5. De beoordeling van het geschil
5.1 Verweerder heeft met de herziene beslissing op het bezwaar de grondslag van zijn beslissing gewijzigd. De Verordeningen oogstjaar zoals die zijn gepubliceerd op 19 november 2004 in het PBO-blad vormen thans de grondslag van de beslissing. Naar het oordeel van het College is hier dan ook sprake van een wijziging in de zin van artikel 6:18 van de Awb. Het beroep gericht tegen het besluit van 21 augustus 2009 moet dan ook op grond van artikel 6:19 Awb geacht worden mede te zijn gericht tegen het herziene besluit van 25 februari 2010.
Nu niet is gebleken dat appellante enig belang heeft behouden bij beoordeling van het oorspronkelijk bestreden besluit, moet het daartegen gerichte beroep niet-ontvankelijk worden verklaard wegens het daaraan ontvallen zijn van procesbelang.
5.2 De grief waarmee de onafhankelijkheid van de door verweerder ingeschakelde adviescommissie ter discussie wordt gesteld, treft geen doel. Het College begrijpt deze grief zo dat appellante betoogt dat gehandeld is in strijd met artikel 7:13 van de Awb. Dit artikel schrijft (onder meer) voor dat een adviescommissie die wordt ingesteld ten behoeve van de beslissing op bezwaar bestaat uit een voorzitter en ten minste twee leden en voorts dat de voorzitter geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan. In het onderhavige geval is niet in geschil dat de voorzitter aan deze vereisten voldoet. Dat één van de leden van de adviescommissie werkzaam is bij verweerder leidt niet tot de conclusie dat niet voldaan is aan de vereisten van artikel 7:13 Awb.
5.3 Wat betreft de periode waarop het restitutieverzoek betrekking heeft, overweegt het College het volgende. Op het aanvraagformulier waarmee appellante restitutie heeft verzocht wordt vermeld: “Aangifte periode 2003, periode 1”. In de toelichting bij dit aanvraagformulier wordt vermeld dat een oogstjaar loopt van 1 juni enig jaar tot en met 31 mei van het jaar daarop en dat zo’n jaar in twee delen wordt gesplitst. Verder vermeldt de toelichting dat Periode 1 de leveranties van 1 juni tot en met 30 september betreft en Periode 2 de leveranties van 1 oktober tot en met 31 mei. Verder worden de valutadata van SBC vermeld die in deze periodes liggen. Op grond hiervan moet worden aangenomen dat de periode waarop het onderhavige restitutieverzoek betrekking heeft, anders dan appellante heeft betoogd, wordt bepaald door de leveranties en betalingen - en de daarmee samenhangende in die periode betaalde heffingen - die hebben plaatsgevonden op de valutadata die vallen in de periode van 1 juni 2003 tot en met 30 september 2003. Het gaat dus niet om de datum waarop de koopovereenkomsten die hebben geleid tot die leveranties en betalingen, zijn gesloten.
5.4 Vervolgens kan ook de vraag welke Verordeningen op het onderhavige verzoek van toepassing zijn, beantwoord worden. Anders dan appellante betoogt zijn in het onderhavige geval niet de Verordeningen 2003 (die aan de Verordeningen oogstjaar vooraf gingen) van toepassing. De Verordeningen 2003 die gepubliceerd zijn op 10 mei 2002 betreffen niet de periode waarop het onderhavige verzoek ziet. Zoals verweerder terecht heeft gesteld in de herziene beslissing op bezwaar zijn de Verordeningen oogstjaar op het onderhavige verzoek van toepassing.
5.5 Zoals het College al in de uitspraak van 27 januari 2010 in de zaak 05/326, LJN: BL1697 heeft overwogen is het ontwerp van de Verordening PT vakheffing bloembollen leverbaar oogstjaar 2003 gepubliceerd in het PBO-blad van 30 mei 2003; de tekst van de Verordening is door het Bestuur van verweerder vastgesteld op 2 december 2003; de Verordening is achtereenvolgens door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit goedgekeurd bij beschikking van 23 juli 2004 en door de Bestuurskamer van de Sociaal-Economische Raad bij besluit van 11 november 2004, waarna de definitieve tekst van de Verordening op 19 november 2004 is gepubliceerd in het PBO-blad en de Verordening met ingang van 20 november 2004 in werking is getreden. Voor de Verordening PT vakheffing bloembollen plantgoed oogstjaar 2003 geldt hetzelfde besluitvormingstraject.
Beide Verordeningen gelden voor het oogstjaar 2003, hebben betrekking op aan- en verkooptransacties in de periode van 1 juni 2003 tot en met 31 mei 2004 en werken terug tot 1 juni 2003. De toelichting bij beide verordeningen vermeldt dat het bij deze jaarlijks vastgestelde verordeningen niet gaat om een nieuwe heffing, dat de tarieven niet worden verhoogd en dat evenmin nieuwe heffingsplichtigen in de heffing worden betrokken.
Anders dan door appellante wordt betoogd kan er geen rechtsregel worden aangewezen die er in het algemeen aan in de weg staat dat het bestuursorgaan een verordening vaststelt die is gewijzigd ten opzichte van het gepubliceerde ontwerp. Verweerder was op grond van de Wbo niet verplicht het gewijzigde Ontwerp nogmaals te publiceren alvorens over te gaan tot vaststelling van de Verordening. Daarbij neemt het College de aard van de wijzigingen in aanmerking. Anders dan door appellante gesteld, kunnen deze wijzigingen worden gekwalificeerd als tekstuele verduidelijkingen en betreft het geen wijzigingen die significante veranderingen aanbrengen op essentiële onderdelen van het heffingssysteem zoals dat is neergelegd in de gepubliceerde ontwerpverordening. Dat het gaat om tekstuele verduidelijkingen wordt verder ondersteund door het feit dat de tekst van artikel 22 van de Verordeningen geen wijzigingen heeft ondergaan.
Voor zover appellante betoogt dat de Verordeningen oogstjaar geen terugwerkende kracht hebben en dus om die reden niet van toepassing kunnen zijn op de periode hier in geding, oordeelt het College dat ook dat betoog niet slaagt. Zoals in genoemde uitspraak van 27 januari 2010 besloten ligt, bevatten de Verordeningen oogstjaar terugwerkende kracht van de heffingsbepalingen. Voor zover appellante betoogt dat de Verordeningen oogstjaar verbindende kracht ontberen omdat de daarin besloten liggende terugwerkende kracht in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, overweegt het College dat nu het niet gaat om een nieuwe heffing, de tarieven niet worden verhoogd en evenmin nieuwe heffingsplichtigen in de heffing worden betrokken, voor appellanten voldoende voorzienbaar was dat zij ook over de periode waarop de Verordeningen oogstjaar zien, heffing verschuldigd was. Van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is dan ook geen sprake.
Dat betekent dat de Verordeningen oogstjaar rechtsgeldig zijn vastgesteld en op regelmatige wijze zijn gepubliceerd.
5.6 Vervolgens dient het College de vraag te beantwoorden of verweerder terecht appellante restitutie van vakheffing heeft onthouden.
In overweging 5.3 van meergenoemde uitspraak van 27 januari 2010 heeft het College overwogen dat alleen recht op restitutie bestaat als degene die om teruggave van vakheffing verzoekt daadwerkelijk de over de in- en verkopen van bloembollen verschuldigde vakheffing heeft voldaan. In de onderhavige zaak concentreert het geschil zich op de vraag of appellante de verschuldigde vakheffing heeft voldaan als bedoeld in de Verordeningen oogstjaar.
Uit de Verordeningen oogstjaar volgt dat de verschuldigde vakheffing bij verhandeling door tussenkomst van een veiling is voldaan als de veiling het heffingsbedrag op de aan de verkoper toekomende koopsom heeft ingehouden en dit heffingsbedrag door verweerder is ontvangen. Op grond van de Verordeningen oogstjaar dient de veiling het geïncasseerde heffingsbedrag rechtstreeks - het College begrijpt: onverwijld - aan verweerder over te maken.
Gelet op de door appellante overgelegde betalingsbewijzen is voor het College voldoende komen vast te staan dat (per saldo) koopsommen van doorverkochte bloembollen door SBC aan appellante zijn uitbetaald en dat derhalve, gelet op het door SBC gehanteerde systeem van saldering van in- en verkopen, inhouding heeft plaatsgevonden van door appellante over de in- en/of verkopen verschuldigde vakheffing. In dit opzicht verschilt de onderhavige zaak met de situatie die in vorengenoemde uitspraak is beoordeeld. De door SBC ingehouden heffing is echter niet aan verweerder overgemaakt en is dus nooit ontvangen door verweerder.
Naar het oordeel van het College kan verweerder zich bij de afwijzing van het verzoek om restitutie echter niet beroepen op de omstandigheid dat hij de ingehouden heffing niet heeft ontvangen en dat aldus de heffing niet zou zijn voldaan door appellante.
Daarbij neemt het College het volgende in aanmerking. Verweerder heeft met SBC in mei 2003 een overeenkomst “betreffende incasso en afdracht vakheffing bloembollen” gesloten waarin (onder meer) de termijn waarop door SBC doorbetalingen plaatsvinden nader is bepaald. Die overeenkomst bepaalt dat SBC het bedrag van de te incasseren heffingen met ingang van de betaaldatum binnen twee maanden na die betaaldatum moet voldoen. Deze bepaling in de overeenkomst staat op gespannen voet met de bepaling in de Verordeningen waaruit volgt dat de veiling het geïncasseerde heffingsbedrag onverwijld doorbetaalt aan verweerder. Verweerder heeft met het sluiten van deze overeenkomst een dermate groot betalingsrisico genomen dat dit, anders dan verweerder bepleit, niet mag worden afgewenteld op appellanten die correct vakheffing hebben afgedragen aan de veiling. Daarbij acht het College van belang dat de overeenkomst zoals die is gesloten tussen verweerder en SBC afspraken bevat waarop door ondernemingen die handelen via de veiling en bij wie door de veiling heffing wordt ingehouden, geen enkele invloed kan worden uitgeoefend.
Dat appellante er zelf voor heeft gekozen om via SBC de producten te verhandelen, doet daar niet aan af. Met het aanvaarden van het SBC-Reglement heeft appellante geaccepteerd dat de ontvangen gelden door het SBC niet in de eerste plaats, maar pas in de vierde plaats, zouden worden aangewend ter doorbetaling van de door de betalende partij verschuldigde vakheffingen en voorts dat doorbetaling door SBC plaatsvindt in betaalrondes die steeds plaatsvinden na valutadata. Daarmee heeft appellante inderdaad een zeker risico genomen, maar dat risico staat, naar het oordeel van het College, niet in verhouding tot het betalingsrisico dat verweerder met het aangaan van de overeenkomst “betreffende incasso en afdracht vakheffing bloembollen” heeft genomen.
Onder deze omstandigheden heeft de inhouding van vakheffing door SBC bij appellante te gelden als het moment waarop appellante de verschuldigde vakheffing heeft voldaan als bedoeld in de restitutiebepalingen.
5.7 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder het verzoek niet heeft mogen afwijzen op de grond dat de verschuldigde vakheffing niet is voldaan. Het beroep is dan ook gegrond en het bestreden besluit moet wegens strijd met artikel 14 van de Verordening Vakheffing bloembollen leverbaar oogstjaar 2003, respectievelijk artikel 15 van de Verordening Vakheffing bloembollen plantgoed oogstjaar 2003 en artikel 7:12, eerste lid, Awb worden vernietigd. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar moeten beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
5.8 Het College acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Verweerder dient de kosten van de door gemachtigde van appellante beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, te vergoeden. Deze kosten zijn vastgesteld op € 644,- (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor de zitting die heeft plaatsgevonden, tegen een waarde van € 322,- per punt, in een zaak van gemiddeld gewicht, met vermenigvuldigingsfactor 1).