5. De beoordeling van het geschil
5.1 Anders dan verweerder heeft betoogd is appellante 3 niet niet-ontvankelijk in haar beroep. Niet in geschil is dat deze appellante ontbonden is wegens de toestand van de boedel. Een vennootschap die is ontbonden houdt ingevolge artikel 19, vijfde lid, Boek 2 BW niet op te bestaan, voor zover haar voortbestaan tot vereffening van haar vermogen nodig is. Verwezen wordt naar jurisprudentie van de Hoge Raad (onder meer arrest van 7 december 1994, BNB 1995, 172) en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (uitspraak van 19 januari 2011, LJN: BP1324). In het onderhavige geval stelt appellante 3 dat zij recht heeft op restitutie van door haar betaalde vakheffing en om dat recht verwezenlijkt te zien heeft zij rechtsmiddelen aangewend. De vereffening van haar vermogen duurt dus nog voort. Dit betekent dat de rechtspersoon A BV na ontbinding is blijven voorbestaan en dus beroepsgerechtigd is.
5.2 Verweerder heeft met de herziene beslissingen op het bezwaar de grondslag van zijn beslissingen gewijzigd. De Verordeningen oogstjaar zoals die op 19 november 2004 zijn gepubliceerd in het PBO-blad vormen thans de grondslag van de beslissingen op bezwaar. Naar het oordeel van het College is hier dan ook sprake van een wijziging in de zin van artikel 6:18 van de Awb. De beroepen gericht tegen de besluiten van 21 augustus 2009 moeten dan ook op grond van artikel 6:19 Awb geacht worden mede te zijn gericht tegen de herziene besluiten van 24 februari 2010.
Nu niet is gebleken dat appellanten enig belang hebben behouden bij beoordeling van de oorspronkelijk bestreden besluiten, moeten de daartegen gerichte beroepen niet-ontvankelijk worden verklaard wegens het daaraan ontvallen zijn van procesbelang.
5.3 Voor zover appellanten betogen dat zij niet alleen recht hebben op de in het restitutieverzoek gevraagde restitutie, maar ook op restitutie van alle betaalde vakheffing in koopseizoen 2003, overweegt het College dat deze vordering de omvang van het onderhavige geding te buiten gaat. De onderhavige procedures betreffen de verzoeken om restitutie zoals door appellanten zijn gedaan met het formulier “Restitutie doorverkoop bloembollen”. Die verzoeken betreffen de periode van 1 juni tot en met 30 september 2003. Het gaat dan ook niet om restitutie van alle betaalde vakheffing over het koopseizoen 2003.
5.4 Vervolgens dient te worden beoordeeld welke Verordeningen op de onderhavige verzoeken van toepassing zijn. Anders dan appellanten betogen zijn niet de Verordeningen 2003 die aan de Verordeningen oogstjaar vooraf gingen van toepassing. De Verordeningen 2003 die gepubliceerd zijn op 10 mei 2002 betreffen – zo wordt in artikel 1i gesteld dat het koopseizoen loopt tot 31 mei 2002 – niet de periode waarop de onderhavige verzoeken zien. Zoals verweerder terecht heeft gesteld in de herziene beslissingen op bezwaar zijn de Verordeningen oogstjaar op het onderhavige verzoek van toepassing.
Zoals het College al in de uitspraak van 27 januari 2010 (Bulb Invest) heeft overwogen is het ontwerp van de Verordening oogstjaar gepubliceerd in het PBO-blad van 30 mei 2003; de tekst van de Verordening is door het Bestuur van verweerder vastgesteld op 2 december 2003; de Verordening is achtereenvolgens door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit goedgekeurd bij beschikking van 23 juli 2004 en door de Bestuurskamer van de Sociaal-Economische Raad bij besluit van 11 november 2004, waarna de definitieve tekst van de Verordening op 19 november 2004 is gepubliceerd in het PBO-blad en de Verordening met ingang van 20 november 2004 in werking is getreden. Voor de Verordening plantgoed oogstjaar 2003 geldt hetzelfde besluitvormingstraject.
Beide Verordeningen gelden voor het oogstjaar 2003, hebben betrekking op aan- en verkooptransacties in de periode van 1 juni 2003 tot en met 31 mei 2004 en werken terug tot 1 juni 2003. De toelichting bij de Verordeningen vermeldt dat het bij deze jaarlijks vastgestelde verordeningen niet gaat om een nieuwe heffing, dat de tarieven niet worden verhoogd en dat evenmin nieuwe heffingsplichtigen in de heffing worden betrokken.
Anders dan door appellanten wordt betoogd kan er geen rechtsregel worden aangewezen die er in het algemeen aan in de weg staat dat het bestuursorgaan een verordening vaststelt die is gewijzigd ten opzichte van het gepubliceerde ontwerp. Verweerder was op grond van de Wet op de bedrijfsorganisatie niet verplicht het gewijzigde Ontwerp nogmaals te publiceren alvorens over te gaan tot vaststelling van de Verordening. Daarbij neemt het College de aard van de wijzigingen in aanmerking. Anders dan door appellanten gesteld, kunnen deze wijzigingen worden gekwalificeerd als tekstuele verduidelijkingen en betreft het geen wijzigingen die significante veranderingen aanbrengen op essentiële onderdelen van het heffingssysteem zoals dat is neergelegd in de gepubliceerde ontwerpverordening.
Voor zover appellanten betogen dat de Verordeningen oogstjaar geen terugwerkende kracht hebben en dus om die reden niet van toepassing kunnen zijn op de periode hier in geding, oordeelt het College dat ook dat betoog niet slaagt. Zoals in de uitspraak van 27 januari 2010 besloten ligt, bevatten de Verordeningen oogstjaar terugwerkende kracht van de heffingsbepalingen. Voor zover appellanten stellen dat de Verordeningen oogstjaar verbindende kracht ontberen omdat de daarin besloten liggende terugwerkende kracht in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, overweegt het College dat nu het niet gaat om een nieuwe heffing, de tarieven niet worden verhoogd en evenmin nieuwe heffingsplichtigen in de heffing worden betrokken, voor appellanten voldoende voorzienbaar was dat zij ook over de periode waarop de Verordeningen oogstjaar zien, heffing verschuldigd waren. Van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is dan ook geen sprake.
Dat betekent dat de Verordeningen oogstjaar rechtsgeldig zijn vastgesteld en op regelmatige wijze zijn gepubliceerd.
5.5 Vervolgens dient het College de vraag te beantwoorden of verweerder terecht appellanten restitutie van vakheffing heeft onthouden.
In overweging 5.3 van meergenoemde uitspraak van 27 januari 2010 heeft het College overwogen dat alleen recht op restitutie bestaat als degene die om teruggave van vakheffing verzoekt daadwerkelijk de over de in- en verkopen van bloembollen verschuldigde vakheffing heeft voldaan. In de onderhavige zaak concentreert het geschil zich op de vraag of appellanten de verschuldigde vakheffing hebben voldaan als bedoeld in de Verordeningen oogstjaar.
Uit de Verordeningen oogstjaar volgt dat de verschuldigde vakheffing bij verhandeling door tussenkomst van een veiling is voldaan als de veiling het heffingsbedrag op de aan de verkoper toekomende koopsom heeft ingehouden en dit heffingsbedrag door het productschap is ontvangen. Op grond van de Verordeningen dient de veiling het geïncasseerde heffingsbedrag rechtstreeks - het College begrijpt: onverwijld - aan het productschap over te maken.
Naar het oordeel van het College is voldoende komen vast te staan dat in het geval van appellante 1 (per saldo) koopsommen van doorverkochte bloembollen zijn betaald aan SBC en in het geval van appellanten 2 en 3 (per saldo) koopsommen van doorverkochte bloembollen zijn uitbetaald door SBC. Gelet op het door SBC gehanteerde systeem van saldering van in- en verkopen, heeft derhalve inhouding plaatsgevonden van door appellanten hierover verschuldigde vakheffing. In dit opzicht verschilt de onderhavige zaak met de situatie die in vorengenoemde uitspraak is beoordeeld. De door SBC ingehouden heffing is echter niet aan verweerder overgemaakt en is nooit ontvangen door verweerder.
Naar het oordeel van het College kan verweerder zich bij de afwijzing van de verzoeken om restitutie echter niet beroepen op de omstandigheid dat hij de ingehouden heffing niet heeft ontvangen en aldus de heffing niet zou zijn voldaan door appellanten.
Daarbij neemt het College het volgende in aanmerking. Verweerder heeft met SBC in mei 2003 een overeenkomst “betreffende incasso en afdracht vakheffing bloembollen” gesloten waarin (onder meer) de termijn waarop door SBC doorbetalingen plaatsvinden nader is bepaald. Die overeenkomst bepaalt dat SBC het bedrag van de te incasseren heffingen met ingang van de betaaldatum binnen twee maanden na die betaaldatum moet voldoen. Deze bepaling in de overeenkomst staat op gespannen voet met de bepaling in de Verordeningen waaruit volgt dat de veiling het geïncasseerde heffingsbedrag onverwijld doorbetaalt aan verweerder. Verweerder heeft met het sluiten van deze overeenkomst een dermate groot betalingsrisico genomen dat dit, anders dan verweerder bepleit, niet mag worden afgewenteld op appellanten die correct vakheffing hebben afgedragen aan de veiling. Daarbij acht het College van belang dat de overeenkomst zoals die is gesloten tussen verweerder en SBC afspraken bevat waarop door ondernemingen die handelen via de veiling en bij wie door de veiling heffing wordt ingehouden, geen enkele invloed kan worden uitgeoefend.
Dat appellanten er zelf voor hebben gekozen om via SBC de producten te verhandelen, doet daar niet aan af. Met het aanvaarden van het SBC-Reglement hebben appellanten geaccepteerd dat de ontvangen gelden door het SBC niet in de eerste plaats, maar pas in de vierde plaats, zouden worden aangewend ter doorbetaling van de door de betalende partij verschuldigde vakheffingen en voorts dat doorbetaling door SBC plaatsvindt in betaalrondes die steeds plaatsvinden na valutadata. Daarmee hebben appellanten inderdaad een zeker risico genomen, maar dat risico staat, naar het oordeel van het College, niet in verhouding tot het betalingsrisico dat verweerder met het aangaan van de overeenkomst “betreffende incasso en afdracht vakheffing bloembollen” heeft genomen.
Onder deze omstandigheden heeft de inhouding van vakheffing door SBC bij appellanten te gelden als het moment waarop appellanten de verschuldigde vakheffing hebben voldaan als bedoeld in de restitutiebepalingen.
5.6 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder de verzoeken niet heeft mogen afwijzen op de grond dat de verschuldigde vakheffing niet is voldaan. De beroepen zijn dan ook gegrond en de bestreden besluiten moeten wegens strijd met artikel 14 van de Verordening Vakheffing bloembollen leverbaar oogstjaar 2003, respectievelijk artikel 15 van de Verordening Vakheffing bloembollen plantgoed oogstjaar 2003 en artikel 7:12, eerste lid, Awb worden vernietigd. Verweerder zal opnieuw op de bezwaren moeten beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
5.7 Het College acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Aangezien het om samenhangende zaken gaat, worden deze voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a van het Besluit proceskosten bestuursrecht, beschouwd als één zaak. Verweerder dient de kosten van de door gemachtigde van appellanten beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, te vergoeden. Deze kosten zijn vastgesteld op € 874,- (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor de zitting die heeft plaatsgevonden, tegen een waarde van € 437,- per punt, in een zaak van gemiddeld gewicht, met vermenigvuldigingsfactor 1).