5. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1 Ter zake van het hoger beroep ingesteld door appellante sub 1 overweegt het College als volgt.
5.1.1 Artikel 8:58, eerste lid, Awb bepaalt dat tot tien dagen voor de zitting partijen nadere stukken kunnen indienen. Deze termijn van tien dagen beoogt een behoorlijk verloop van de procedure te waarborgen, waarbij met name van belang is dat wordt voorkomen dat een partij onverhoeds wordt geconfronteerd met stukken waarop hij door het tijdstip van ontvangst niet meer adequaat kan reageren. In het algemeen dient strikt de hand te worden gehouden aan deze termijn, maar uitzonderingen zijn mogelijk omdat de rechter de goede procesorde als een zelfstandige maatstaf kan hanteren (zie uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 december 2002, AB 2003, 158, en van 16 juli 2008, JB 2008/190). Het eerste lid van artikel 8:58 Awb sluit niet uit dat nadien op de zitting nadere feiten en omstandigheden aan de orde komen, die in een eerder stadium van de procedure nog niet aan de orde zijn geweest. Dergelijke feiten en omstandigheden moeten in de procedure een rol kunnen spelen, zij het dat de rechter zal moeten waarborgen dat een andere partij daardoor niet onredelijk in haar procesvoering wordt bemoeilijkt (zie Memorie van Toelichting bij de Wet voltooiing eerste fase herziening rechterlijke organisatie, TK 1991-1992, 22 495, nr. 3, blz. 137-138).
Uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank blijkt dat door de gemachtigde van appellante sub 1 inhoudelijk is gereageerd op het door NMa ter zitting overgelegde stuk en op de stelling van NMa dat zij ten tijde van het instellen van beroep bij de rechtbank niet meer bestond. Bovendien heeft appellante sub 1 ter zitting van de rechtbank geen bezwaar gemaakt tegen de gang van zaken noch heeft zij verzocht om aanhouding om zich nader schriftelijk uit te kunnen laten. In zoverre ziet het College geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van schending van de beginselen van een goede procesorde.
De omstandigheid dat het door NMa ter zitting overgelegde stuk zich niet reeds in het dossier bevond maakt dit niet anders. Het uittreksel uit het handelsregister van de Kamers van Koophandel betreft de hoedanigheid van appellante sub 1 zelf en daarmee informatie, waarmee zij voorafgaand aan het instellen van beroep bij de rechtbank bekend was.
Gelet op het vorenstaande en in aanmerking genomen het feit dat NMa een dag voor de zitting appellante sub 1 op de hoogte heeft gesteld van het feit dat vorengenoemd stuk ter zitting zou worden overgelegd, ziet het College geen aanleiding te oordelen dat de rechtbank, door geen gebruik te maken van haar bevoegdheid tot schorsing van het onderzoek ter zitting als bedoeld in artikel 8:64 Awb dan wel tot heropening van het onderzoek als bedoeld in artikel 8:68 Awb, teneinde appellante sub 1 in de gelegenheid te stellen zich over de inhoud van bedoeld stuk uit te laten, in strijd heeft gehandeld met de beginselen van een goede procesorde.
5.1.2 Ter zake van de grief van appellante sub 1 gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank van haar beroep wordt het volgende overwogen.
Vaststaat dat appellante sub 1 met ingang van 20 december 2007 als gevolg van een fusie als bedoeld in artikel 2:309 van het Burgerlijk Wetboek is opgehouden te bestaan. Na die datum is appellante sub 1 opgegaan in G B.V. Een rechtspersoon die ten gevolge van een fusie is opgehouden te bestaan, kan geen rechtshandelingen als het instellen van beroep meer verrichten.
Op 13 maart 2008 heeft appellante sub 1 beroep ingesteld bij de rechtbank. In hoger beroep heeft appellante sub 1 niet gesteld dat in het beroepschrift bij de rechtbank een verschrijving heeft plaatsgevonden en dat, gelet daarop, bedoeld is beroep in te stellen door G B.V. In deze zaak is dan ook geen sprake van een kennelijke verschrijving in het beroepschrift die zich voor herstel leent, anders dan het geval was in bijvoorbeeld de zaken die hebben geleid tot de uitspraken van het College van 27 september 2005, www.rechtspraak.nl, LJN AU4030, en van 17 januari 2008, www.rechtspraak.nl, LJN BC3556.
Dat van een verschrijving geen sprake is blijkt ook daaruit dat appellante sub 1 ter zitting van het College uitdrukkelijk heeft aangevoerd “dat het recht om tegen de ongegrondverklaring van deze bezwaren beroep aan te tekenen door de fusie niet bij G B.V. terecht [is] gekomen, maar bij A B.V. is gebleven.” (pleitnota blz. 16).
5.1.3 Appellante sub 1 betoogt voorts in hoger beroep dat zij bij de rechtbank optrad als entiteit die niet alleen opkwam voor haar eigen belang, maar ook voor de individuele belangen van de andere vennootschappen wier omzet was betrokken bij de bepaling van de boete en die in concernverband ook de kosten van de betreffende boete zouden moeten dragen.
Naar het oordeel van het College bevat het beroepschrift bij de rechtbank geen aanknopingspunten om aan te nemen dat appellante sub 1 daarmee heeft beoogd beroep in te stellen als entiteit in de door haar bedoelde zin. In andere bij de rechtbank binnen de beroepstermijn ingediende stukken heeft zij evenmin zodanig aanknopingspunt geboden. Reeds hierom faalt dit betoog van appellante sub 1.
5.1.4 Het vorenstaande leidt het College tot het oordeel dat de rechtbank het beroep van appellante sub 1 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het hoger beroep van appellante sub 1 slaagt niet.
5.2 Ter zake van het hoger beroep ingesteld door appellanten sub 2 overweegt het College als volgt.
Ingevolge het bepaalde bij artikel 6:13 Awb kan geen beroep bij de administratieve rechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij, voor zover hier van belang, geen bezwaar heeft gemaakt. Ingevolge artikel 6:24 Awb is dit artikel van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep kan worden ingesteld. Dit betekent dat geen hoger beroep open staat voor degene aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen beroep bij de rechtbank heeft ingesteld.
Appellanten sub 2 hebben geen beroep ingesteld bij de rechtbank tegen de beslissing op bezwaar van NMa van 1 februari 2008, waarbij het aan appellante sub 1 gerichte boetebesluit is gehandhaafd. Uit hetgeen appellanten sub 2 naar voren hebben gebracht is naar het oordeel van het College niet gebleken van feiten en omstandigheden in verband waarmee hun redelijkerwijs niet kan worden verweten zelf geen beroep te hebben ingesteld. Reeds daarom dienen appellanten sub 2 in hun hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard. Het College laat hier in het midden of de belangen van (alle) appellanten sub 2 rechtstreeks waren betrokken bij het besluit van 1 februari 2008. Voor zover dat immers niet het geval zou zijn, zouden zij om reden van het ontbreken van de status van belanghebbende niet alleen geen beroep hebben kunnen instellen bij de rechtbank maar evenmin tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep kunnen instellen bij het College.
5.3 Het vorenstaande leidt het College tot de conclusie dat het hoger beroep van appellante sub 1 ongegrond is en dat het hoger beroep van appellanten sub 2 niet-ontvankelijk is. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5.4 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.