ECLI:NL:CBB:2012:BV1459

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/371
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van het bestuur van de NOvAA om terug te komen op een rechtens vaststaand besluit

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 januari 2012 uitspraak gedaan over de bevoegdheid van het bestuur van de Nederlandse Orde van Accountants-Administratieconsulenten (NOvAA) om terug te komen van een eerder genomen besluit. De appellante, Maatschap A, had beroep ingesteld tegen een besluit van het bestuur van de NOvAA, waarin het bezwaar tegen een factuur van 23 november 2005 werd afgewezen. De factuur was gerelateerd aan de kosten van de periodieke preventieve toetsing, die op 19 september 2005 had plaatsgevonden. De appellante stelde dat het besluit van 23 november 2005 onbevoegd was genomen door de Raad van Toezicht en dat het bestuur van de NOvAA niet bevoegd was om op het verzoek om terug te komen van dit besluit te beslissen.

Het College oordeelde dat de Raad van Toezicht geen bestuursorgaan is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat het bestuur van de NOvAA wel degelijk bevoegd was om te beslissen op het verzoek van appellante. Het College benadrukte dat nieuwe jurisprudentie niet kan worden aangemerkt als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid, wat betekent dat het bestuur niet verplicht was om terug te komen van het eerder genomen besluit. De appellante had geen nieuwe feiten of omstandigheden aangedragen die het bestuur hadden moeten aanzetten tot heroverweging van het besluit.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep van appellante ongegrond, waarmee het eerdere besluit van het bestuur van de NOvAA in stand bleef. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor belanghebbenden om binnen de gestelde termijnen rechtsmiddelen aan te wenden tegen besluiten van bestuursorganen, en bevestigt de rechtszekerheid in het bestuursrecht.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 09/371 12 januari 2012
25100 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A, te B, appellante,
gemachtigde: mr. J.F.M. Verheij, advocaat te Amsterdam,
tegen
het Bestuur van de Nederlandse Orde van Accountants-Administratieconsulenten,
te ’s-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr. E.J. Daalder, advocaat te ‘s-Gravenhage.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 10 maart 2009 beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 24 februari 2009.
Bij dit besluit heeft verweerder ongegrond verklaard het bezwaar van appellante, gericht tegen zijn besluit van 22 augustus 2007, waarbij is geweigerd terug te komen van de factuur van 23 november 2005 ter zake van de kosten van de periodieke preventieve toetsing in dat jaar.
Bij brief van 10 april 2009 heeft verweerder op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Op 4 oktober 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellante en haar gemachtigde zijn, met kennisgeving, niet verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. M.L. Batting, kantoorgenote van mr. Daalder voornoemd, en mr. A. Sukkel, werkzaam bij de Nederlandse Orde van Accountants-Administratieconsulenten (hierna: NOvAA).
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten (hierna: Wet AA) is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“Artikel 1
In deze wet wordt verstaan onder:
(…)
c. NOvAA: de Nederlandse Orde van Accountants-Administratieconsulenten, bedoeld in artikel 2.
Artikel 2
1. (…).
2. De NOvAA is gevestigd te 's-Gravenhage. Zij is een openbaar lichaam in de zin van artikel 134 van de Grondwet.
3. De NOvAA heeft tot taak de bevordering van een goede beroepsuitoefening door Accountants-Administratieconsulenten en de behartiging van hun gemeenschappelijk belang. (…)
4. (…)
Artikel 4
De NOvAA heeft een ledenvergadering, een bestuur en een voorzitter.
(…)
Artikel 22
Het bestuur bestuurt de NOvAA en voert het beheer over haar vermogen.
Artikel 23
De voorzitter vertegenwoordigt de NOvAA in en buiten rechte.
Artikel 24
1. De ledenvergadering maakt de verordeningen, die zij ter vervulling van de in artikel 2, derde lid, omschreven taak nodig oordeelt.
2. De ledenvergadering stelt ten behoeve van een goede uitoefening van de werkzaamheden van Accountants-Administratieconsulenten bij verordening gedrags- en beroepsregels vast, (…).
3. (…).
4. De ledenvergadering stelt bij verordening regels vast terzake van de onafhankelijkheid, het stelsel van kwaliteitsbeheersing en de integere bedrijfsvoering van accountantsorganisaties als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet toezicht accountantsorganisaties, (…).
5. De ledenvergadering stelt bij verordening regels vast ter zake van de behandeling van klachten door Accountants-Administratieconsulenten, accountantsorganisaties als bedoeld in het vierde lid, of andere kantoren waarbinnen Accountants-Administratieconsulenten hun beroep uitoefenen.
6. De ledenvergadering kan de bevoegdheid tot het geven van nadere voorschriften omtrent door haar bij verordening geregelde onderwerpen overdragen aan het bestuur.
7. (…).
(…)
Artikel 32
1. Het bestuur kan de krachtens deze wet aan de NOvAA verschuldigde bedragen, verhoogd met de op de invordering vallende kosten, bij dwangbevel invorderen. Geen invordering behoort te geschieden dan nadat de nalatige schuldenaar door het bestuur bij aangetekende brief tot betaling is aangemaand, doch in gebreke is gebleven binnen de in de aanmaning gestelde termijn, die tenminste tien dagen behoort te bedragen, aan zijn verplichting te voldoen.
2. (…).”
Op 31 oktober 2002 heeft de ledenvergadering van de NOvAA, op grond van artikel 24, eerste lid, Wet AA, de Verordening op de Periodieke Preventieve Toetsing (hierna: Verordening PPT) vastgesteld. Hierin is, ten tijde en voor zover hier van belang, het volgende bepaald (Stcrt. 2007, nr. 12):
“Artikel 19
In situaties die procedureel van aard zijn en waarin deze verordening niet voorziet, beslist het bestuur.
Artikel 19a
1. Besluiten en handelingen door de Raad verricht worden beschouwd als besluiten en handelingen krachtens mandaat of volmacht namens het bestuur verricht.
2. Het bepaalde in het vorige lid werkt terug tot 1 januari 2003.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 19 september 2005 heeft bij appellante een toetsing als bedoeld in de Verordening PPT plaatsgevonden.
- Op 23 november 2005 heeft de Raad van Toezicht Beroepsuitoefening AA’s (hierna: Raad van Toezicht) appellante een factuur voor deze toetsing gezonden ten bedrage van € 3.046,40. Deze factuur heeft appellante voldaan.
- Bij uitspraak van 21 september 2006 (AWB 05/461, www.rechtspraak.nl, LJN: AY8684) heeft het College geoordeeld dat de Raad van Toezicht niet kan worden beschouwd als een orgaan van de NOvAA dat als een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan worden aangemerkt. Voorts heeft het College geoordeeld dat voor de doorberekening van de kosten van toetsing geen grondslag in de wet bestaat en dat de NOvAA de verordenende bevoegdheid tot het opleggen van geldelijke bijdragen ontbeert.
- Bij brief van 5 april 2007 heeft appellante de Raad van Toezicht verzocht de kosten van de toetsing aan haar te restitueren.
- Bij brief van 13 april 2007 heeft de Raad van Toezicht appellante medegedeeld dat hij de brief van 5 april 2007 zal doorgeleiden naar verweerder.
- Verweerder heeft bij brief van 22 augustus 2007 bericht dat hij niet aan het verzoek van appellante tot restitutie van de kosten van de toetsing tegemoet komt.
- Bij brief van 4 september 2007 heeft verweerder appellante niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar tegen de factuur van 23 november 2005, wegens een niet verschoonbare termijnoverschrijding.
- Appellante heeft bij brief van 10 september 2007 beroep ingesteld tegen de brieven van verweerder van 22 augustus 2007 en 4 september 2007.
- Bij uitspraak van 6 november 2008 (AWB 07/684, www.rechtspraak.nl, LJN: BG4024) heeft het College zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van het beroep tegen het besluit van 22 augustus 2007, voor zover door verweerder daarbij is beslist op het verzoek om terug te komen van het besluit van 23 november 2005. Het College heeft het beroepschrift aan verweerder doorgezonden ter behandeling als bezwaarschrift. Voorts heeft het College geoordeeld dat verweerder het bezwaar van appellante tegen de factuur van 23 november 2005 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
- Op 30 januari 2009 is appellante in het kader van de bezwaarprocedure tegen het besluit van 22 augustus 2007 gehoord door de Commissie voor de bezwaarschriften van verweerder. Deze Commissie heeft op 2 februari 2009 advies uitgebracht aan verweerder.
- Vervolgens heeft verweerder het besluit van 24 februari 2009 (hierna: het bestreden besluit) genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van appellante ongegrond verklaard. Verweerder wijst het verzoek om terug te komen van zijn besluit van 23 november 2005 af op grond van artikel 4:6 van de Awb, omdat nieuwe feiten of omstandigheden ontbreken. Appellante heeft aangevoerd dat de uitspraak van het College van 21 september 2006 aanleiding geeft om terug te komen van de factuur van 23 november 2005, maar aangezien nieuwe jurisprudentie niet als nieuw gebleken feit of een veranderde omstandigheid kan worden aangemerkt, is het bezwaar volgens verweerder ongegrond.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft in beroep aangevoerd dat zij zich met de besluitvorming van verweerder niet kan verenigen. Het besluit van 23 november 2005 is niet door verweerder maar door de Raad van Toezicht Beroepsuitoefening Accountants-Administratieconsulenten verzonden. Dit besluit is, blijkens de uitspraak van het College van 21 september 2006, onbevoegd en onterecht genomen. Verweerder had dan ook moeten beslissen dat hij onbevoegd is om ter zake van de factuur in kwestie een beslissing te nemen. Het belang van appellante bij deze procedure is gelegen in vermijding van het verkrijgen van formele rechtskracht van een materieel onjuist besluit.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Voor zover appellante in beroep betoogt dat verweerder niet bevoegd was het besluit van 22 augustus 2007 te nemen, overweegt het College als volgt.
In de uitspraak van 6 november 2008 heeft het College geoordeeld dat het bezwaar van appellante tegen de factuur van 23 november 2005 terecht niet-ontvankelijk is verklaard, waarmee duidelijk is dat deze factuur in rechte vaststaat. Het College heeft in die uitspraak tevens geoordeeld dat verweerder de brief van 5 april 2007 op goede gronden heeft gekwalificeerd als een verzoek om terug te komen van de factuur van 23 november 2005. Het College heeft voorts in de uitspraak van 21 september 2006 – waarop appellante zich heeft beroepen – geoordeeld dat, aangezien de Raad van Toezicht geen bestuursorgaan is in de zin van de Awb, hij niet bevoegdelijk besluiten kan nemen. Dit betekent naar het oordeel van het College dat de Raad van Toezicht evenmin bevoegd is te beslissen op een verzoek om terug te komen van een (rechtens onaantastbaar) besluit, in dit geval de factuur van 23 november 2005. Gelet op het wettelijk stelsel, in het bijzonder artikel 22 Wet AA, en de taken en bevoegdheden die in dit stelsel zijn toebedeeld aan de drie organen van de NOvAA, is naar het oordeel van het College verweerder het aangewezen bestuursorgaan van de NOvAA dat bevoegd is om te beslissen op een dergelijk verzoek. Het College laat hierbij meewegen dat ten tijde van belang – en ook thans nog – in de Verordening PPT is opgenomen dat in situaties die procedureel van aard zijn en waarin deze verordening niet voorziet, het bestuur (zijnde verweerder) beslist en dat besluiten en handelingen, door de Raad van Toezicht verricht, met terugwerkende kracht tot 1 januari 2003 worden beschouwd als besluiten en handelingen krachtens mandaat of volmacht namens verweerder verricht. Hieruit valt af te leiden dat verweerder wordt aangemerkt als het bestuursorgaan van de NOvAA dat bevoegd is te beslissen op een verzoek om terug te komen van een (rechtens onaantastbaar) besluit dat, zoals in dit geval aan de orde, is genomen in het kader van de Verordening PPT. Dat in dit geval de bewuste factuur van 23 november 2005, waarvan wordt verzocht terug te komen, niet door verweerder is genomen, maar onbevoegdelijk door de Raad van Toezicht, doet daaraan niet af.
Gelet op het voorgaande ziet het College geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet bevoegd was het besluit van 22 augustus 2007 te nemen.
5.2 Voor zover appellante in beroep betoogt dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd terug te komen van de factuur van 23 november 2005 overweegt het College als volgt.
Aan de mogelijkheid een besluit in rechte aan te tasten, zijn door de wetgever beperkingen en voorwaarden gesteld. De belanghebbende die meent dat een bestuursorgaan ten onrechte een bepaald besluit heeft genomen, is voor het in rechte opkomen tegen dat besluit aangewezen op het aanwenden van een rechtsmiddel binnen een bepaalde termijn.
Zoals het College al vaker heeft overwogen (zie onder andere de uitspraak van 3 november 2010, AWB 07/1020, www.rechtspraak.nl, LJN: BO5383) staat naar Nederlands bestuursrecht geen rechtsregel eraan in de weg dat een bestuursorgaan terugkomt van een door hem genomen besluit, dat naar nationaal recht definitief is geworden, zelfs niet indien geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Indien het bestuursorgaan weigert van een definitief geworden besluit terug te komen, dient echter de bestuursrechter het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden van het oorspronkelijke besluit terug te komen. Daarbij ligt het op de weg van de indiener van het verzoek om zodanige feiten of omstandigheden naar voren te brengen. De inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie kan niet gelden als nieuw feit of veranderde omstandigheid in hiervoor bedoelde zin, omdat dit afbreuk zou doen aan het wettelijke systeem waarin – uit een oogpunt van rechtszekerheid en doelmatig bestuur – het instellen van rechtsmiddelen tegen besluiten van het bestuur binnen vaste termijnen dient te geschieden.
Gelet hierop en op hetgeen appellante in beroep dienaangaande heeft aangevoerd, is het College van oordeel dat appellante geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn van de factuur van 23 november 2005 terug te komen.
5.3 Het voorgaande brengt het College tot de slotsom dat het beroep van appellante niet slaagt. Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
5.4 Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. M.M. Smorenburg en mr. drs. P. Fortuin, in tegenwoordigheid van mr. P.H. Broier, als griffier, op 12 januari 2012.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. P.H. Broier