5. De beoordeling van het geschil
5.1 Voor zover appellante in beroep betoogt dat verweerder niet bevoegd was het besluit van 22 augustus 2007 te nemen, overweegt het College als volgt.
In de uitspraak van 6 november 2008 heeft het College geoordeeld dat het bezwaar van appellante tegen de factuur van 23 november 2005 terecht niet-ontvankelijk is verklaard, waarmee duidelijk is dat deze factuur in rechte vaststaat. Het College heeft in die uitspraak tevens geoordeeld dat verweerder de brief van 5 april 2007 op goede gronden heeft gekwalificeerd als een verzoek om terug te komen van de factuur van 23 november 2005. Het College heeft voorts in de uitspraak van 21 september 2006 – waarop appellante zich heeft beroepen – geoordeeld dat, aangezien de Raad van Toezicht geen bestuursorgaan is in de zin van de Awb, hij niet bevoegdelijk besluiten kan nemen. Dit betekent naar het oordeel van het College dat de Raad van Toezicht evenmin bevoegd is te beslissen op een verzoek om terug te komen van een (rechtens onaantastbaar) besluit, in dit geval de factuur van 23 november 2005. Gelet op het wettelijk stelsel, in het bijzonder artikel 22 Wet AA, en de taken en bevoegdheden die in dit stelsel zijn toebedeeld aan de drie organen van de NOvAA, is naar het oordeel van het College verweerder het aangewezen bestuursorgaan van de NOvAA dat bevoegd is om te beslissen op een dergelijk verzoek. Het College laat hierbij meewegen dat ten tijde van belang – en ook thans nog – in de Verordening PPT is opgenomen dat in situaties die procedureel van aard zijn en waarin deze verordening niet voorziet, het bestuur (zijnde verweerder) beslist en dat besluiten en handelingen, door de Raad van Toezicht verricht, met terugwerkende kracht tot 1 januari 2003 worden beschouwd als besluiten en handelingen krachtens mandaat of volmacht namens verweerder verricht. Hieruit valt af te leiden dat verweerder wordt aangemerkt als het bestuursorgaan van de NOvAA dat bevoegd is te beslissen op een verzoek om terug te komen van een (rechtens onaantastbaar) besluit dat, zoals in dit geval aan de orde, is genomen in het kader van de Verordening PPT. Dat in dit geval de bewuste factuur van 23 november 2005, waarvan wordt verzocht terug te komen, niet door verweerder is genomen, maar onbevoegdelijk door de Raad van Toezicht, doet daaraan niet af.
Gelet op het voorgaande ziet het College geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet bevoegd was het besluit van 22 augustus 2007 te nemen.
5.2 Voor zover appellante in beroep betoogt dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd terug te komen van de factuur van 23 november 2005 overweegt het College als volgt.
Aan de mogelijkheid een besluit in rechte aan te tasten, zijn door de wetgever beperkingen en voorwaarden gesteld. De belanghebbende die meent dat een bestuursorgaan ten onrechte een bepaald besluit heeft genomen, is voor het in rechte opkomen tegen dat besluit aangewezen op het aanwenden van een rechtsmiddel binnen een bepaalde termijn.
Zoals het College al vaker heeft overwogen (zie onder andere de uitspraak van 3 november 2010, AWB 07/1020, www.rechtspraak.nl, LJN: BO5383) staat naar Nederlands bestuursrecht geen rechtsregel eraan in de weg dat een bestuursorgaan terugkomt van een door hem genomen besluit, dat naar nationaal recht definitief is geworden, zelfs niet indien geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Indien het bestuursorgaan weigert van een definitief geworden besluit terug te komen, dient echter de bestuursrechter het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden van het oorspronkelijke besluit terug te komen. Daarbij ligt het op de weg van de indiener van het verzoek om zodanige feiten of omstandigheden naar voren te brengen. De inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie kan niet gelden als nieuw feit of veranderde omstandigheid in hiervoor bedoelde zin, omdat dit afbreuk zou doen aan het wettelijke systeem waarin – uit een oogpunt van rechtszekerheid en doelmatig bestuur – het instellen van rechtsmiddelen tegen besluiten van het bestuur binnen vaste termijnen dient te geschieden.
Gelet hierop en op hetgeen appellante in beroep dienaangaande heeft aangevoerd, is het College van oordeel dat appellante geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn van de factuur van 23 november 2005 terug te komen.
5.3 Het voorgaande brengt het College tot de slotsom dat het beroep van appellante niet slaagt. Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
5.4 Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.