6. De beoordeling van het geschil
6.1 Het College stelt vast dat de motivering van het wijzigingsbesluit wezenlijk verschilt van die welke ten grondslag is gelegd aan het besluit van 22 juni 2007, zoals gerectificeerd bij besluit van 17 juli 2007. Bovendien berust dit besluit op de na het nemen van de besluiten uit 2007 in werking getreden Wgb. Voorts berust het wijzigingsbesluit op de Wgb die nadat deze besluiten uit 2007 zijn genomen, in werking is getreden. Dit brengt met zich dat het wijzigingsbesluit dient te worden aangemerkt als een nadere beslissing op bezwaar omtrent de weigering informatie openbaar te maken. Gelet op artikel 6:18, eerste lid en 6:19, eerste lid, Awb wordt het beroep van appellanten mede geacht te zijn gericht tegen het wijzigingsbesluit.
6.2 In de verwijzingsuitspraak heeft het College geoordeeld dat verweerder het inleidende informatieverzoek van appellanten terecht heeft opgevat als een verzoek dat op basis van artikel 22 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (hiena: Bmw 1962) dient te worden beoordeeld en beslist, zodat het College bevoegd was tot kennisname van het beroep van appellanten.
Het College overweegt met betrekking tot de omstandigheid dat de Bmw 1962 per 17 oktober 2007 is vervangen door de Wgb en verweerder het wijzigingsbesluit – op grond van het bepaalde in artikel 130, zevende lid, Wgb – op de Wgb heeft doen berusten, dat dit niet afdoet aan het oordeel dat het College bevoegd is van het beroep, ook voor zover dat is gericht tegen het wijzigingsbesluit kennis te nemen. Hiertoe neemt het College in aanmerking dat de door verweerder toegepaste, in artikel 43 Wgb neergelegde regeling omtrent openbaarmaking en vertrouwelijkheid van gegevens, blijkens de Memorie van Toelichting bij dit artikel uitdrukkelijk is bedoeld als opvolger van de voorheen in artikel 22 Bmw 1962 neergelegde regeling en dat met artikel 43 Wgb evenzeer als met de voordien geldende regeling is beoogd een eigen, exclusieve openbaarheidsvoorziening te treffen, waarvoor de algemene openbaarheidsvoorziening in de Wet openbaarheid van bestuur wijkt. Ook op grond van de Wgb staat tegen besluiten met betrekking tot de openbaarheid van gegevens beroep open bij het College.
6.3 Hetgeen het Hof van Justitie in het arrest onder punt 1 voor recht heeft verklaard brengt met zich dat de informatie waarop het verzoek van appellanten betrekking heeft moet worden gekwalificeerd als milieu-informatie als bedoeld in artikel 2, eerste lid, Richtlijn 2003/4/EG en bijgevolg onder de werkingssfeer van die richtlijn is begrepen. Het betreft hier 19 documenten, de zogenoemde B-stukken, waarvan verweerder bij brief van 30 oktober 2007 op grond van artikel 8:29 Awb het verzoek heeft gedaan dat uitsluitend het College hiervan kennis zal mogen nemen, te weten: vijf verslagen van praktijkproef Bremia van respectievelijk mei 1987, juli 1987, december 1987, mei 1988 en juli 1988, een protocol voor kasproef ter bestrijding van Bremia Lactuae in sla van oktober 1987, twee zogenoemde analyseresultaten residuonderzoeken van respectievelijk 27 april 1987 en 15 juli 1987, en negen zogenoemde Schering reports met de nummers R9, R13, R15, R18, R23, R27, R32, R36, R51 en S3. Deze documenten hebben betrekking op residustudies en verslagen van veldproeven.
Naar het Hof van Justitie onder de punten 2 en 3 voor recht heeft verklaard dient bij de beoordeling van het verzoek van appellanten om informatie conform artikel 4 richtlijn 2003/4/EG een belangenafweging plaats te vinden van het algemene belang dat met openbaarmaking van milieu-informatie is gediend, tegen het specifieke belang dat is gediend met de weigering om openbaar te maken. Blijkens het overwogene in punt 52 van het arrest moeten de gronden om openbaarmaking van milieu-informatie te weigeren restrictief worden uitgelegd. Een verzoek om die informatie dient blijkens de overweging van het Hof in punt 53 van het arrest te worden gehonoreerd als het algemene belang dat is gediend met openbaarmaking groter blijkt dan het specifieke belang dat is gediend met de weigering om openbaar te maken.
Onderzocht dient te worden of verweerder in het wijzigingsbesluit een juiste belangenafweging heeft verricht.
6.4 Appellanten bestrijden in beroep de opvatting van verweerder dat de specifieke belangen van Bayer ter bescherming van commercieel nadeel en haar auteursrechten zodanig zwaar zijn dat daarmee de weigering om de hiervoor bedoelde documenten openbaar te maken wordt gerechtvaardigd. Zij hebben met betrekking tot het algemene belang dat met openbaarmaking van milieu-informatie in dit geval is gediend erop gewezen dat het hier gaat om informatie over de verspreiding en het risico van inname van een voor mens en milieu gevaarlijke stof. Er bestaat dan ook volgens appellanten een zwaarwegend belang bij de open toegang tot de gevraagde studies. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
6.4.1 Niet in geschil is dat de residustudies en verslagen van veldproeven waarop de wijzigingsbeslissing betrekking heeft geen relevantie hebben voor de toelating van een ander middel met de werkzame stof propamocarb binnen de Europese Unie, omdat, bij Richtlijn 2007/25/EG van de Commissie van 23 april 2007 tot wijziging van Richtlijn 91/414/EEG teneinde dimethoaat, dimethomorf, glufosinaat, metribuzin, fosmet en propamocarb op te nemen als werkzame stoffen (Pb. 2007, L106, blz. 34), op 1 oktober 2007 de plaatsing op Bijlage 1 van Richtlijn 91/414/EEG van de werkzame stof propamocarb in werking is getreden.
6.4.2 Het College wijst er voorts op dat uit de documenten, die door de toenmalige toelatinghouder zijn ingediend bij de aanvraag om (uitbreiding van de) toelating van Previcur N, de exacte samenstelling van dit middel en de onzuiverheden van de werkzame stof propamocarb niet kunnen worden afgeleid. Met het verzoek van appellanten om informatie is derhalve alleen aan de orde de informatie over de voor de werkzame stof propamocarb op of in sla vastgestelde Maximale Residu Limiet (hierna: MRL) welke MRL is bepaald naar aanleiding van bedoelde (uitbreidings)aanvraag. De thans geheimgehouden documenten hebben, zoals reeds is vastgesteld, slechts betrekking op residustudies en verslagen van veldproeven, die ten grondslag liggen aan de uitkomsten die eerder al door verweerder, overeenkomstig het primaire besluit van 8 maart 2005, aan appellanten zijn verstrekt. Tegen deze achtergrond ziet het College niet in, dat derden met deze documenten over voldoende gegevens beschikken om elders, in het bijzonder buiten de Europese Unie, een concurrerend middel met propamocarb als werkzame stof te kunnen registreren. Daarbij neemt het College in aanmerking dat de documenten zijn opgemaakt tussen 1978 en 1987 en ze in 1989 door de toenmalige toelatingshouder bij bedoelde (uitbreidings)aanvraag zijn overgelegd zodat hieraan – bij gebreke van duidelijke en voldoende onderbouwde stellingen van Bayer dat dit in dit geval anders is – niet zonder meer een indicatie kan worden ontleend dat zij ten behoeve van registratie een meer dan beperkte bruikbaarheid hebben. Bovendien is naar het oordeel van het College niet zonder betekenis het onweersproken standpunt van verweerder – weergegeven in rubriek 3 van deze uitspraak – dat derden ten aanzien van een deel van de documenten – de studies met referentienummers R9, R13, R15, R18, R23, R27, R32, R36, R51 en S3 – niet kunnen profiteren, omdat de betreffende residustudies zijn uitgevoerd vóór de invoering van de thans geldende studieprotocollen uit het zogenaamde Lundehndocument. Bayer heeft niet aannemelijk gemaakt dat de geheimgehouden documenten niettemin voor de registratie of toelating van een ander middel op basis van de werkzame stof propamocarb elders, in het bijzonder buiten de Europese Unie, relevant kunnen zijn.
Gelet op het voorgaande behoeft niet te worden ingegaan op de vraag of de onderhavige residustudies en veldproeven, vanwege de klimatologische en ecologische omstandigheden waaronder zij zijn uitgevoerd, al dan niet bruikbaar zijn in toelatingsprocedures in landen buiten de Europese Unie.
6.4.3 In het licht van hetgeen hiervoor in 6.4.2 is overwogen heeft de omstandigheid dat derden met de openbaarmaking van de documenten kosteloos zouden kunnen beschikken over residuproeven waarvoor door Bayer, of haar rechtsvoorganger in dezen, tussen 1978 en 1987 kosten zijn gemaakt naar het oordeel van het College niet tot gevolg dat daardoor van een onevenredige benadeling van Bayer sprake zou zijn. Het College merkt in dit verband nog op dat Bayer laatstbedoelde kosten niet heeft gespecificeerd, maar dat door de gemachtigde bij de zitting voor de verwijzingsuitspraak slechts een globale indicatie van enkele tienduizenden guldens is gegeven.
6.4.4 Voorts wijst het College erop dat Bayer het gestelde risico dat derden van de openbaarmaking van de documenten kunnen profiteren, niet in financiële gevolgen of commercieel nadeel nader heeft geconcretiseerd. Zo ontbreekt enig inzicht in hoeverre het – potentiële – marktaandeel van Bayer in haar middel Previcur N buiten de Europese Unie in het geding zou kunnen zijn.
6.4.5 Verder overweegt het College dat verweerder ter zitting te kennen heeft gegeven zich niet langer op het standpunt te stellen dat openbaarmaking ook een inbreuk op de auteursrechten van Bayer kan opleveren en heeft Bayer daaromtrent geen specifieke argumenten aangevoerd.
6.5 Gelet op al het voorgaande moet worden geoordeeld dat verweerder het belang van Bayer niet op goede grond zwaarder heeft laten wegen dan het algemeen belang dat met de openbaarmaking van de documenten is gediend. Dit brengt het College tot de conclusie dat de hierop betrekking hebbende beroepsgronden van appellanten slagen. Gelet hierop zal het College het beroep gegrond verklaren en het wijzigingsbesluit, alsmede het besluit van 22 juni 2007 zoals gerectificeerd bij besluit van 17 juli 2007, vernietigen, voor zover het betreft de handhaving van de weigering aan appellanten te verstrekken een afschrift van de 19 documenten, zoals vermeld onder 6.3 van deze uitspraak.
Mede in aanmerking genomen dat partijen ter zitting hebben laten blijken dat alle feiten en omstandigheden ten aanzien van de belangenafweging uitputtend naar voren zijn gebracht, ziet het College aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat een afschrift van de hiervoor genoemde 19 documenten binnen twee weken na bekendmaking van deze uitspraak aan appellanten wordt verstrekt en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten. Het College hoeft, gelet hierop, niet in te gaan op de vraag of onder omstandigheden de suggestie van Bayer om de stukken voor appellanten ter inzage te leggen in een zogenaamde reading room of leeskamer een aanvaardbare oplossing kan bieden om aan een verzoek om milieu-informatie gevolg te geven. Door inzage in een leeskamer zou immers in dit geval niet worden voorzien in de openbaarmaking van milieu-informatie waarop artikel 43 Wgb, toegepast overeenkomstig het bepaalde in artikel 4, tweede lid, van Richtlijn 2004/3/EG, aanspraak biedt.
Het voorgaande brengt voorts met zich dat het College niet toekomt aan de beoordeling van de beroepsgrond van appellanten dat de documenten openbaar hadden moeten worden gemaakt, omdat de hierin opgenomen gegevens kunnen worden aangemerkt als gegevens betrekking hebbende op emissies in het milieu als bedoeld in artikel 4, tweede lid, vierde volzin, van Richtlijn 2003/4/EG.
6.6 Het College acht tot op heden termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb. De kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpr) vastgesteld op € 3.381,--, namelijk 1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen van de gemachtigde ter zitting bij verweerder, 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen van de gemachtigde ter zitting bij het College, 2 punten voor het verschijnen van de gemachtigde ter zitting bij het Hof van Justitie, 1/2 punt voor het indienen van een nadere schriftelijke uiteenzetting van 25 mei 2011 en 1/2 punt voor het verschijnen van de gemachtigde ter vervolgzitting bij het College, met een wegingsfactor van 1,5 (zwaar) en een waarde per procespunt van € 322,--.
6.7 Bij brief van 23 december 2011 hebben appellanten het College verzocht om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
6.7.1 Het College stelt in dit verband voorop dat appellanten in een procedure als de onderhavige geen rechten kunnen ontlenen aan het bepaalde in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), aangezien deze procedure wat betreft appellanten geen betrekking heeft op enig burgerlijk recht of burgerlijke verplichting, maar op het algemeen belang dat gemoeid is met openbaarmaking van de aan de orde zijnde gegevens. Verwezen wordt naar de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State ten aanzien van procedures op grond van de Wet openbaarheid van bestuur, zoals onder andere neergelegd in haar uitspraak van 27 juli 2011, inzake 201011248/1 (LJN: BR3196). Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak in evengenoemde uitspraak en het College in zijn uitspraak van 8 september 2010 (LJN: BN6785) hebben overwogen geldt de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 EVRM mede ten grondslag ligt, evenzeer binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van die verdragsbepaling en noopt ertoe dat een geschil binnen een redelijke termijn, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, tot finale vaststelling leidt. Aangezien dit vereiste als neergelegd in artikel 6 EVRM op dat rechtsbeginsel berust, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens (onder meer het arrest van 29 maart 2006, Pizzati tegen Italië, 62361/00, JB 2006/134) over de uitleg van deze verdragsbepaling. Overigens wijst het College er op dat artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, welke bepaling met ingang van 1 december 2009 in werking is getreden, bepaalt dat eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten is geschonden, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in deze bepaling gestelde voorwaarden.
De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellanten gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellanten, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens naar voren komt.
6.7.2 Sedert de ontvangst door verweerder op 15 april 2005 van het bezwaarschrift van appellanten tegen het besluit van 8 maart 2005, is ten tijde van deze uitspraak van het College bijna zes jaar en negen maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door verweerder twee jaar en drie maanden geduurd en heeft de behandeling van het beroep door het College, vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 6 augustus 2007, ruim vier jaar en vijf maanden geduurd.
Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden door verweerder en, het met de prejudiciële procedure gemoeide tijdsverloop buiten beschouwing latend, door het College.
6.7.3 Gelet op het voorgaande moet worden beslist op het verzoek van appellanten om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke en rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek met – overeenkomstige – toepassing van artikel 8:73, tweede lid, Awb te heropenen ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevraagde schadevergoeding. Met –eveneens overeenkomstige – toepassing van artikel 8:26 Awb stelt het College de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie) in de gelegenheid als partij aan de procedure deel te nemen.