4. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
4.1 Aan de orde is de weigering van de AFM om appellant een vergunning te verlenen op de grond dat de betrouwbaarheid van appellant, zoals bedoeld in artikel 4:10, eerste lid, van de Wft, niet buiten twijfel staat.
Of de betrouwbaarheid van een persoon buiten twijfel staat, wordt ingevolge artikel 12 BGfo door de AFM vastgesteld op basis van diens voornemens, handelingen en antecedenten. Bij die vaststelling neemt de AFM ingevolge artikel 13, aanhef en onder a en c BGfo in ieder geval de in de onderdelen 1 en 2 van bijlage C genoemde strafrechtelijke antecedenten en de in onderdeel 4 van bijlage C genoemde toezichtantecedenten in aanmerking. Voorts neemt de AFM ingevolge artikel 16 BGfo in aanmerking:
a. het onderlinge verband tussen de aan een antecedent ten grondslag liggende gedraging(en) en de overige omstandigheden van het geval;
b. de belangen die de wet beoogt te beschermen;
c. de overige belangen van de beheerder, beleggingsmaatschappij, beleggingsonderneming, bewaarder of financiële dienstverlener en de betrokkene.
4.2 Het College stelt vast dat de AFM op basis van vier strafrechtelijke antecedenten en een toezichtantecedent tot de conclusie is gekomen dat de betrouwbaarheid van appellant niet buiten twijfel staat. Alle antecedenten zijn opgenomen in de onderdelen 2 en 4 van bijlage C van het BGfo en worden bij de beoordeling van de betrouwbaarheid in aanmerking genomen.
Appellant heeft zich, samengevat weergegeven, op het standpunt gesteld dat de twee antecedenten uit 1987 en 1990 dusdanig lang geleden zijn voorgevallen dat zij niet hadden mogen worden betrokken bij het betrouwbaarheidsoordeel. Voorts heeft appellante aangevoerd dat de antecedenten uit 2001 en 2003 zich in de privésfeer hebben afgespeeld en daardoor bij de beoordeling van zijn betrouwbaarheid als financiële dienstverlener niet van belang zijn. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
Het BGfo stelt geen beperkingen in het tijdverloop voor zover sprake is van strafrechtelijke antecedenten uit onderdeel 2 van bijlage C van het BGfo. Alleen ten aanzien van de (zwaardere) strafrechtelijke antecedenten bepaalt artikel 15 van het BGfo dat de betrouwbaarheid van een persoon als bedoeld in artikel 12 niet buiten twijfel staat indien deze veroordeeld is terzake van een misdrijf, genoemd in onderdeel 1 van bijlage C, tenzij er sinds het onherroepelijk worden van de uitspraak acht jaren of meer zijn verstreken. In de Nota van toelichting bij het BGfo (Staatsblad 2006, 520, blz. 170) is vermeld dat deze begrenzing niet voor andere antecedenten geldt, maar dat de AFM deze antecedenten, voorzover deze zich hebben voorgedaan voorafgaande aan een termijn van acht jaar, minder zwaar kan laten wegen dan antecedenten die zich binnen die termijn hebben voorgedaan.
Ten aanzien van de strafrechtelijke antecedenten uit de privésfeer overweegt het College dat de Nota van toelichting bij het BGfo op blz. 168 vermeldt dat een gedraging die geen direct verband houdt met de financiële sector in het algemeen minder verstrekkende consequenties zal hebben dan een financieel relevant antecedent zoals een verdenking van handel met voorkennis.
4.3 In dit geval is niet alleen sprake van vier strafrechtelijke antecedenten - twee van oudere datum en twee van meer recente datum – alsmede van een recent toezichtantecedent.
Met de rechtbank is het College van oordeel dat de AFM in het licht van deze antecedenten in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de betrouwbaarheid van appellant niet buiten twijfel staat. Daarbij is van belang dat de eerste twee, oudere strafrechtelijke antecedenten ook gelden als financieel relevante antecedenten en dat de twee meer recente strafrechtelijke antecedenten, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, niet getuigen van het beschikken over de aan de eisen van betrouwbaarheid verbonden eigenschap van het op integere wijze omgaan met de belangen van anderen, welke eigenschap onmisbaar is voor het op verantwoorde wijze verlenen van financiële diensten. Uit het toezichtincident blijkt dat appellant klaarblijkelijk niet de openheid betracht naar de toezichthouder die evenzeer noodzakelijkerwijs is verbonden met het buiten twijfel staan van de betrouwbaarheid.
Ten aanzien van het toezichtantecedent overweegt het College voorts dat de stelling van appellant dat hij bij het invullen van het vragenformulier een vraag met betrekking tot zijn verleden niet heeft ingevuld maar dat dat niet moedwillig is gebeurd in tegenspraak is met het door appellant bij vraag 6a van het formulier (“Bent u ooit als verdachte betrokken geweest bij een strafbaar feit”) gegeven antwoord (“Nee”).
4.4 Het College is voorts van oordeel dat de AFM bij de afweging van de betrokken belangen het belang van handhaving van de integriteit op de financiële markten en het maatschappelijk vertrouwen in deze markten zwaarder mocht laten wegen dan het persoonlijke belang van appellant. De AFM heeft dan ook in redelijkheid aan het oordeel dat de betrouwbaarheid niet buiten twijfel staat de consequentie mogen verbinden dat de gevraagde vergunning dient te worden geweigerd
4.5 Dat appellant naar eigen zeggen in zakelijk opzicht altijd correct heeft gehandeld en dat zijn klanten tevreden zijn, kan aan het voorafgaande niet afdoen. Ook de (positieve) beoordeling door DNB in het kader van de Wet inzake de geldtransactiekantoren is niet van belang.
4.6 De weigering van de gevraagde vergunning heeft voor appellant, zo begrijpt ook het College, verstrekkende gevolgen. Van een dubbele bestraffing in verband met het in aanmerking nemen van de strafrechtelijke antecedenten is echter geen sprake. Volgens vaste rechtspraak (uitspraken van het College van 10 maart 2005 en 16 november 2006; www.rechtspraak.nl; LJN: AS9905 en AZ3800) vormt een besluit als het onderhavige geen punitieve sanctie.
4.7 De slotsom luidt dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.