4. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
4.1 Aan de orde is de last onder dwangsom die appellante is opgelegd vanwege het niet voldoen aan de rapportageverplichting als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wfbb 1994.
4.2 Het College volgt appellante niet in haar betoog, dat zij geen BFI is. In artikel 1, aanhef en onder b, van de Rapportagevoorschriften betalingsbalansrapportages 2003 (RV 2003) worden BFI’s als volgt gedefinieerd: “ ondernemingen of instellingen, ongeacht de rechtsvorm, welke ingezetenen zijn en waarin niet-ingezetenen, direct of indirect, via aandelenkapitaal of anderszins deelnemen of invloed uitoefenen en die tot doel hebben en/of zich in belangrijke mate bezighouden met het, al dan niet in combinatie met andere binnenlandse groepsmaatschappijen:
1. hoofdzakelijk in het buitenland aanhouden van activa en passiva en/of
2. doorgeven van omzet bestaande uit in het buitenland verkregen royalty- en licentieopbrengsten aan buitenlandse groepsmaatschappijen en/of
3. het genereren van omzet en kosten die hoofdzakelijk afkomstig zijn uit herfacturering van en naar buitenlandse groepsmaatschappijen.
Nu niet in geschil is dat niet-ingezetenen deelnemen in de onderneming van appellante dient appellante te worden aangemerkt als BFI. Of sprake is van economische activiteit is in dit kader niet van belang.
4.3 Het College stelt vervolgens vast dat de begunstigingstermijn op 11 april 2008 eindigde en dat appellante op 22 april 2008 de gevraagde rapportage heeft ingediend. Appellante heeft daardoor niet tijdig aan de op haar rustende rapportageverplichting voldaan. De brief van appellante van 16 januari 2008, waarin zij onder meer aangeeft dat de gegevens over 2006 en 2007 niet zijn gewijzigd, kan reeds vanwege het feit dat die brief geen financiële gegevens bevat niet als de gevraagde rapportage worden aangemerkt.
4.4 Appellante heeft haar stelling dat haar telefonisch is meegedeeld dat zij kon volstaan met een brief onvoldoende toegelicht en onderbouwd.
4.5. Ook haar stelling dat zij herhaaldelijk om een nieuw wachtwoord heeft verzocht, is onvoldoende toegelicht en onderbouwd.
4.6 Nu appellante niet aan haar rapportageverplichting als bedoeld in artikel 7, eerste en tweede lid, van de Wfbb 1994 heeft voldaan, was DNB bevoegd om op grond van artikel 9a van de Wfbb 1994 een last onder dwangsom op te leggen.
4.7 Het College kan appellante evenmin volgen in haar betoog dat de begunstigingstermijn van twee weken te kort is. DNB heeft appellante immers herhaaldelijk, in ieder geval bij brieven van 12 oktober 2007 en 7 december 2007 en bovendien per email van 22 januari 2008, verzocht een benchmarkrapportage over het jaar 2006 in te dienen. Daarbij heeft DNB in de brief van 12 oktober 2007 reeds opgewezen op zijn bevoegdheid om een last onder dwangsom op te leggen indien niet aan het verzoek wordt voldaan. Dat DNB ook via een emailbericht aan de gemachtigde van appellante nogmaals een verzoek tot indiening van benchmarkrapportage heeft gedaan, acht het College in dit geval geen onjuiste handelwijze. Ter zitting is immers gebleken dat de gemachtigde van appellante zelf zijn emailadres aan DNB heeft doorgegeven.
Een begunstingstermijn van twee weken om (alsnog) te voldoen aan de rapportageverplichting acht het College niet onredelijk kort. Binnen die termijn diende appellante slechts een aantal gegevens betreffende haar activa en passiva over het jaar 2006 in een excell-bestand (van één pagina) in te vullen. Indien appellante van mening was dat de gestelde termijn te kort was, had zij om verlenging van de termijn kunnen vragen. Dat heeft appellante echter niet gedaan. Ter zitting is bovendien gebleken dat het niet tijdig invullen van de gevraagde gegevens aan de gemachtigde van appellante te wijten is, nu hij na zijn vakantie geen prioriteit heeft gegeven aan het indienen van de gevraagde rapportage. Voorts is ter zitting gebleken dat het invullen van de gevraagde gegevens, naar schatting van de gemachtigde, ongeveer twee uur in beslag heeft genomen.
4.8 Gezien het vorenstaande komt het College, evenals de rechtbank, tot de slotsom dat niet is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid de onderhavige last onder dwangsom op te leggen.
4.9 Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de bestreden uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.