ECLI:NL:CBB:2011:BV1051

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/514
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van heffingsplicht van dochterondernemingen in de boomkwekerijsector

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 21 december 2011, wordt de heffingsplicht van verschillende dochterondernemingen in de boomkwekerijsector beoordeeld. De appellanten, A B.V., B B.V., C B.V. en D B.V., hebben beroep ingesteld tegen een besluit van het Productschap Tuinbouw, waarin hen heffingen waren opgelegd op basis van de Verordeningen PT Vakheffing Boomkwekerijproducten. De appellanten stelden dat alleen de holdingmaatschappij heffingsplichtig zou zijn en dat zij gezamenlijk als één onderneming moesten worden beschouwd.

Het College heeft echter vastgesteld dat de appellanten ieder zelfstandig economische activiteiten verrichten en afzonderlijk naar buiten treden. De heffingen zijn opgelegd op basis van de vaststelling dat elke dochteronderneming zelfstandig facturen uitreikt en zich richt op verschillende afzetmarkten. De appellanten hebben niet kunnen aantonen dat zij niet als afzonderlijke ondernemers in de zin van de Verordeningen moeten worden aangemerkt.

De conclusie van het College is dat de appellanten ieder zelfstandig een onderneming drijven en dus terecht afzonderlijk heffingsplichtig zijn. Het beroep van de appellanten is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak benadrukt het belang van de juridische structuur en de zelfstandigheid van dochterondernemingen in de beoordeling van heffingsplicht.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/514 21 december 2011
4241 Vakheffing boomkwekerijproducten
Uitspraak in de zaak van:
A B.V.,
B B.V.,
C B.V.,
D B.V., allen gevestigd te E, (hierna gezamenlijk:) appellanten,
gemachtigde: mr. M.N. Groeneveld, werkzaam bij Grant Thornton te Leiden,
tegen
het Productschap Tuinbouw, verweerder,
gemachtigden: mr. Th. Keizer en mr. S.R.M. van Haren, werkzaam bij verweerder.
1. Het procesverloop
Appellanten hebben bij brief van 31 mei 2010, op dezelfde dag per fax bij het College binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 20 april 2010 (abusievelijk gedateerd 20 april 2009).
Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellanten tegen aan hen opgelegde vakheffingen op grond van de Verordeningen PT Vakheffing Boomkwekerijproducten 2003 tot en met 2007 (hierna gezamenlijk: Verordeningen) gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij brief van 5 augustus 2010 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 12 oktober 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt hebben toegelicht. Voor appellanten is voorts verschenen F.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Verweerder heeft aan appellanten met diverse nota’s heffingen opgelegd op basis van de Verordeningen. In artikel 2 van de Verordeningen wordt bepaald dat de ondernemer een heffing is verschuldigd. In artikel 1, tweede lid, aanhef en sub d, van de Verordeningen is bepaald dat onder ondernemer wordt verstaan de natuurlijke of rechtspersoon die een onderneming drijft waarin het kweken van of de handel in boomkwekerijproducten wordt uitgeoefend.
2.2 Bij het bestreden besluit heeft verweerder – voor zover in de onderhavige procedure van belang – zich op het standpunt gesteld dat appellanten afzonderlijk heffingsplichtig zijn. Daartoe werd overwogen dat een natuurlijke persoon of rechtspersoon die boomkwekerijproducten teelt of verhandelt heffingsplichtig is. Bij de boekencontrole is vastgesteld dat appellanten ieder voor een significant deel aan derden factureren en ook aan zustermaatschappijen. De verschillende B.V.’s treden zelfstandig naar buiten en zijn daarom afzonderlijk heffingsplichtig.
2.3 Appellanten komen hiertegen in beroep en betogen dat enkel de holdingmaatschappij heffingsplichtig is en dat appellanten niet afzonderlijk heffingsplichtig zijn. Appellanten behoren tot één onderneming. Daartoe stellen zij dat in de Memorie van Toelichting op de Wbo de passage is opgenomen dat onder onderneming niet de natuurlijke of rechtspersoon wordt verstaan die een functie in het bedrijfsleven vervult, doch de technisch-organisatorische eenheid. Dat is hier volgens appellanten de holdingmaatschappij, nu voor diens rekening en risico wordt gehandeld en deze het beleid bepaalt. Appellanten zijn niet zelfstandig en kunnen ook daarom niet als ondernemer in de zin van de Verordening worden beschouwd. Appellanten zijn nu meer heffing verschuldigd dan wanneer er slechts aan één onderneming heffing zou worden opgelegd. Puur vanwege de juridische structurering moet meer worden afgedragen.
2.4 Tussen partijen is aldus in geschil of appellanten ieder apart als ondernemer in de zin van de Verordeningen zijn aan te merken. Het College overweegt hieromtrent het volgende.
2.5 Ondernemer in de zin van de Verordeningen is de natuurlijke of rechtspersoon die een onderneming drijft waarin het kweken van of de handel in boomkwekerijproducten wordt uitgeoefend.
Uit de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting blijkt het volgende. Appellanten verrichten ieder economische activiteiten op het terrein van het kweken van of de handel in boomkwekerijproducten. In dat kader treden zij afzonderlijk en zelfstandig naar buiten, leveren en factureren zij afzonderlijk – naast hetgeen zij aan zustermaatschappijen leveren – ook aan derden, richten zij zich op afzonderlijke afzetmarkten en volgen zij daartoe de voor de betreffende afzetmarkt relevante marktontwikkelingen. Tenslotte beschikken zij over eigen briefpapier.
2.6 Op grond van het bovenstaande komt het College tot de conclusie dat appellanten ieder zelfstandig een onderneming drijven waarin het kweken van of de handel in boomkwekerijproducten wordt uitgeoefend en aldus door verweerder terecht ieder afzonderlijk als ondernemer in de zin van de Verordeningen zijn aangemerkt. Dat appellanten (ook) zijn ondergebracht in een holdingstructuur leidt niet tot een ander oordeel.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Voor toekenning van een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet het College geen aanleiding.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.J. Waterbolk, mr. M. Munsterman en mr. M.M. Smorenburg, in tegenwoordigheid van mr. J. van Santvoort als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2011.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. J. van Santvoort