5. De beoordeling van het geschil
5.1 Aan de orde is de vraag of verweerder het besluit, waarbij de subsidie voor het PSO-fruitproject op grond van het bepaalde in artikel 5.4, juncto artikel 4.11 van de PSO AV 2004, respectievelijk artikel 4:46 lid 2, onder a, b en c, Awb op een lager bedrag dan het verleende subsidiebedrag is vastgesteld, op juiste gronden heeft gehandhaafd, voor zover verweerder bij die vaststelling een korting van € 4.276,92, respectievelijk € 4.473,- ter zake van hardware, respectievelijk verblijfskosten heeft toegepast.
5.2 Voorzover appellante betoogt dat zij tijdig om wijziging van het budget respectievelijk verlenging van milestone 2 heeft verzocht op grond waarvan verweerder het nog resterende budget voor hardware van milestone 2 had moeten overhevelen naar, respectievelijk had moeten reserveren voor een later te behalen milestone, volgt het College haar niet. Uit artikel 3, juncto artikel 5 van de aanvullende overeenkomst volgt dat aan elke afzonderlijke milestone een specifiek resultaat en bedrag is gekoppeld, zodat het overhevelen of reserveren van een nog resterend deel van het aan een reeds behaalde milestone gekoppeld budget, zoals door appellante kennelijk wordt voorgestaan, niet is toegestaan. Voor het geval een onderuitputting danwel overschrijding van het verleende budget voor een bepaalde milestone dreigt, voorziet het bepaalde in artikel 8 van de PSO AV 2004 in de mogelijkheid om onder voorwaarden om wijziging van de overeenkomst te verzoeken.
Naar het oordeel van het College voldoet het verzoek van appellante van 30 september 2008 niet aan de in artikel 8.3 overeengekomen voorwaarde dat wijzigingen mogen worden voorgesteld voor milestones waarvan de implementatie nog niet is aangevangen, aangezien dit verzoek bij verweerder is ingediend bijna twee jaar na afloop van de deadline van milestone 2. Weliswaar heeft appellante in dit verband aangevoerd dat een zodanig verzoek ook al eerder is neergelegd in de voortgangsrapportage en de verschillende jaarplannen, maar appellante heeft, hoewel daartoe uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld, deze stellingname niet met feiten onderbouwd. In het omvangrijke dossier heeft het College geen aanknopingspunten gevonden voor appellantes stelling. Ter zitting heeft appellante verklaard niet over parate kennis met betrekking tot (de vindplaats van) dergelijke stukken te beschikken, zodat het College aan deze niet onderbouwde stelling voorbij gaat.
5.3 Ten aanzien van de korting op de vergoeding van de verblijfskosten overweegt het College als volgt. In geschil is de vraag of appellante gehouden was de verblijfskosten aan verweerder te verantwoorden. Appellante stelt dat zij de daadwerkelijk gemaakte verblijfskosten niet behoefde te verantwoorden, omdat met verweerder een verdeelsleutel, de zogenaamde DSA-vergoeding, is afgesproken, zodat verweerder ten onrechte de subsidie op een lager bedrag heeft vastgesteld dan verleend. Deze beroepsgrond faalt. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
Gedurende de inceptiefase rust op appellante een inspanningsverplichting. Artikel 2.2 van de PSO AV 2004 verplicht appellante om een zodanige administratie bij te houden dat daaruit te allen tijde op eenvoudige wijze alle projectkosten kunnen worden afgelezen, gespecificeerd overeenkomstig de goedgekeurde begroting. Ingevolge artikel 6, lid 2, sub 4, van de subsidieovereenkomst, juncto artikel 5.1 van de PSO AV 2004 is appellante gehouden een accountantsverklaring te overleggen. Daartoe bevatten de PSO AV 2004 de benodigde modelformulieren. Vaststaat dat de accountantsverklaring voor de verblijfskosten in de inceptiefase een oordeelonthouding betreft, omdat de accountant voor de opgegeven verblijfskosten niet heeft kunnen achterhalen hoeveel dagen in of buiten Belgrado zijn doorgebracht.
Uit het enkele feit dat verweerder de door appellante bij aanvraag gemaakte inschatting van de verblijfskosten heeft geaccepteerd als basis voor subsidieverlening, volgt naar het oordeel van het College niet dat appellante niet langer verplicht zou zijn de om bij eindafrekening van de inceptiefase een accountantsverklaring ter controle te overleggen.
Ter zitting heeft appellante desgevraagd verklaard dat in de in het kader van de subsidieaanvraag met de projectofficer gevoerde gesprekken namens verweerder geen concrete toezegging is gedaan over de juistheid van de door appellante gehanteerde verdeelsleutel voor verblijfskosten. Evenmin is volgens appellante toegezegd dat de subsidie op basis van de door appellante gemaakte inschatting zou worden vastgesteld. Gelet hierop kan naar het oordeel van het College van enig gerechtvaardigd vertrouwen aan de zijde van appellante dat de verplichting van een accountantsverklaring niet zou gelden voor verblijfskosten geen sprake zijn.
Voor zover appellante verwijst naar door haar overgelegde vliegtickets volgt het College verweerder standpunt, dat daaruit niet kan worden afgeleid of de medewerkers van appellante in of buiten Belgrado hebben verbleven. Ter zitting heeft appellante verklaard dat haar medewerkers verbleven in een door appellante gehuurd appartement in Belgrado, maar zij heeft zich tot die enkele stelling beperkt. Niet gebleken is dat appellante over deze vorm van verblijf met verweerder heeft gecommuniceerd met het oog op de vergoeding van verblijfskosten. Nu appellante overigens geen bewijsstukken heeft overgelegd, waarmee de kosten van verblijf kunnen worden onderbouwd, concludeert het College dat verweerder met juistheid heeft geconstateerd dat voor een bedrag van € 4.473,- de rechtmatigheid van de verblijfskosten niet is vastgesteld. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder terecht op grond van artikel 5.4, juncto 4.11 PSO AV 2004 bij vaststelling van de subsidie de verleende subsidie met een bedrag van € 4.473,- verlaagd.
5.5 Al hetgeen hiervoor is overwogen brengt het College tot de slotsom dat het beroep van appellante niet slaagt en derhalve ongegrond moet worden verklaard.
5.6 Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.