5. De beoordeling van het geschil
5.1 Aan de orde is de vraag of verweerder het besluit, waarbij de subsidie voor het PSO-groenteproject op grond van het bepaalde in artikel 5.4, juncto artikel 4.11 van de PSO AV 2004, respectievelijk artikel 4:46 lid 2, onder a, b en c, Awb op een lager bedrag dan het verleende subsidiebedrag is vastgesteld, op juiste gronden heeft gehandhaafd, voor zover verweerder bij die vaststelling een korting van € 7.997, respectievelijk € 3.969 ter zake van hardware, respectievelijk verblijfskosten heeft toegepast.
5.2 Met betrekking tot de korting van € 7.997,- ter zaken van hardware overweegt het College als volgt. In de kern gaat het geschil tussen partijen om de uitleg van artikel 1, onder h, van de PSO AV 2004. Bij de uitleg van die bepaling komt het niet alleen aan op de taalkundige uitleg van de bewoordingen ervan, maar tevens op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer aan het overeengekomene mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
Uit de door appellante ingediende offerte voor het groenteproject, de subsidieovereenkomst van 22 december 2004 en de aanvullende overeenkomst van 5 december 2006 volgt dat het groenteproject primair is gericht op kennisoverdracht in Servië door middel van workshops, trainingen (trials), en adviezen over en met uit Nederland geïmporteerde goederen en materialen. Appellante heeft ter zitting toegelicht dat zij met het groenteproject wil demonstreren welke resultaten met goederen en materialen uit Nederland kunnen worden bereikt, indien men beschikt over de juiste kennis. De activiteiten van appellante en haar partners concentreren zich derhalve op kennisoverdracht in relatie tot het te introduceren van een Nederlandse product. Daartoe rust op appellante ingevolge de aanvullende overeenkomst met ingang van 2006 een resultaatsverplichting. Appellante is op grond van artikel 3 van de aanvullende overeenkomst gehouden voor milestone vijf minimaal vier trials met goed gevolg uit te voeren. Uit artikel 3 volgt dat het voor milestone vijf beschikbare budget is verdeeld over twee begrotingsposten, te weten: de post hardware (€ 38.479) en de post technische assistentie (€ 65.785). Artikel 4 van de aanvullende overeenkomst bepaalt (onder meer) expliciet dat het bedrag van € 38.479 is bestemd voor de aanschaf van goederen.
Voor zover appellante aanvoert dat trainingen, lezingen, het verstrekken van advies, het uitvoeren van water- en bodemanalyses en het organiseren van zogenaamde field days moeten worden aangemerkt als aan de hardware gerelateerde diensten omdat zij zijn gericht op het juiste gebruik van de geleverde goederen volgt het College de uitleg van de appellante niet. De door appellante voorgestane uitleg, die een beperkte, direct op de toepassing het specifieke product gerichte advisering veronderstelt, is in strijd met de veel ruimere definiëring van kennisoverdracht die appellante in haar offerte voorstaat en die het fundament vormt van het groenteproject. Het groenteproject stelt een brede kennisoverdracht door middel van het door appellante in het kader van dit project op te richten “demonstration and adaptive research centre” centraal en niet de daaraan ondergeschikte levering van goederen. Een redelijke uitleg van het bepaalde in artikel 1, onder h, van de PSO AV 2004, juncto artikel 4 van de aanvullende overeenkomst brengt mee, in het licht van bovenomschreven systematiek van de subsidieovereenkomst, de aanvullende overeenkomst en de daarop van toepassing zijn de algemene voorwaarden, dat het begrip hardware beperkt wordt opgevat en dat daaronder uitsluitend wordt verstaan goederen die appellante en haar partners van derden betrekken, alsmede direct daaraan gerelateerde diensten, zoals transport- en handlingkosten. Het College volgt verweerder in zijn standpunt dat alle activiteiten die appellante in het kader van kennisoverdracht in relatie tot deze goederen ontplooit, alsmede alle direct daaraan gerelateerde kosten, zoals reis- en verblijfskosten, huur van een kantoor, dienen te worden begrepen onder de post technische assistentie
Appellante voert voorts aan dat verweerder bij haar de gerechtvaardige verwachting heeft gewekt dat de kosten van de opgevoerde activiteiten uit het hardwarebudget zouden worden vergoed, omdat deze in verschillende door verweerder goedgekeurde jaarplannen en budgetten van het groenteproject onder de post hardware zijn opgenomen. Verweerder stelt daartegenover, met een beroep op artikel 4 van de aanvullende overeenkomst, dat hij nooit uitdrukkelijk toestemming heeft verleend om het hardwarebudget voor trainingen, en dergelijke te gebruiken. Voorts stelt verweerder onweersproken, dat hij begin 2007 in het kader van milestone twee appellante er nog eens uitdrukkelijk op heeft gewezen dat activiteiten zoals thans door appellante opgevoerd niet als hardware worden aangemerkt. Ter zitting heeft appellante desgevraagd verklaard dat zij geen specifieke bewijsstukken voor haar stelling kan benoemen, noch in het omvangrijke procesdossier zodanige stukken kan aanwijzen. Aan de niet onderbouwde stelling van appellante wordt daarom voorbij gegaan.
Niet in geschil is dat het subsidiebedrag dat is bestemd voor technische assistentie door partijen is bepaald bij de subsidieverlening op basis van de begrotingspost technische assistentie in de offerte van appellante. De kosten onder de post technische assistentie worden lump sum afgerekend en niet door nacalculatie op basis van werkelijk gemaakte kosten. Indien deze overeengekomen activiteiten zijn gerealiseerd, wordt de subsidie vastgesteld op het bedrag van de verlening. Voor zover appellante het bedrag van € 7.997,- ten laste wil laten komen van het subsidieverleningbudget bedoeld voor de hardwareactiviteiten, heeft verweerder – mede gezien het vorenoverwogene – terecht geoordeeld dat dit op grond van de subsidieovereenkomst niet is toegestaan. Hieruit volgt dat verweerder terecht op grond van artikel 5.4, juncto 4.11 PSO AV 2004 bij vaststelling van de subsidie de verleende subsidie met dit bedrag heeft verlaagd.
5.3 Ten aanzien van de korting op de vergoeding van de verblijfskosten overweegt het College als volgt. In geschil is de vraag of appellante gehouden was de verblijfskosten aan verweerder te verantwoorden. Appellante stelt dat zij de daadwerkelijk gemaakte verblijfskosten niet behoefde te verantwoorden, omdat met verweerder een verdeelsleutel, de zogenaamde DSA-vergoeding, is afgesproken, zodat verweerder ten onrechte de subsidie op een lager bedrag heeft vastgesteld dan verleend. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
Gedurende de inceptiefase rust op appellante een inspanningsverplichting. Artikel 2.2 van de PSO AV 2004 verplicht appellante om een zodanige administratie bij te houden dat daaruit te allen tijde op eenvoudige wijze alle projectkosten kunnen worden afgelezen, gespecificeerd overeenkomstig de goedgekeurde begroting. Ingevolge artikel 6, lid 2, sub 4, van de subsidieovereenkomst, juncto artikel 5.1 van de PSO AV 2004 is appellante gehouden een accountantsverklaring te overleggen. Daartoe bevatten de PSO AV 2004 de benodigde modelformulieren. Vaststaat dat de accountantsverklaring voor de verblijfskosten in de inceptiefase een oordeelonthouding betreft, omdat de accountant voor de opgegeven verblijfskosten niet heeft kunnen achterhalen hoeveel dagen in of buiten Belgrado zijn doorgebracht.
Uit het enkele feit dat verweerder de door appellante bij aanvraag gemaakte inschatting van de verblijfskosten heeft geaccepteerd als basis voor subsidieverlening, volgt naar het oordeel van het College niet dat appellante niet langer verplicht zou zijn de om bij eindafrekening van de inceptiefase een accountantsverklaring ter controle te overleggen.
Ter zitting heeft appellante desgevraagd verklaard dat in de in het kader van de subsidieaanvraag met de projectofficer gevoerde gesprekken namens verweerder geen concrete toezegging is gedaan over de juistheid van de door appellante gehanteerde verdeelsleutel voor verblijfskosten. Evenmin is volgens appellante toegezegd dat de subsidie op basis van de door appellante gemaakte inschatting zou worden vastgesteld. Gelet hierop kan naar het oordeel van het College van enig gerechtvaardigd vertrouwen aan de zijde van appellante dat de verplichting van een accountantsverklaring niet zou gelden voor verblijfskosten geen sprake zijn.
Voor zover appellante verwijst naar door haar overgelegde vliegtickets volgt het College verweerder standpunt, dat daaruit niet kan worden afgeleid of de medewerkers van appellante in of buiten Belgrado hebben verbleven. Ter zitting heeft appellante verklaard dat haar medewerkers verbleven in een door appellante gehuurd appartement in Belgrado, maar zij heeft zich tot die enkele stelling beperkt. Niet gebleken is dat appellante over deze vorm van verblijf met verweerder heeft gecommuniceerd met het oog op de vergoeding van verblijfskosten. Nu appellante overigens geen bewijsstukken heeft overgelegd, waarmee de kosten van verblijf kunnen worden onderbouwd, concludeert het College dat verweerder met juistheid heeft geconstateerd dat voor een bedrag van € 3.969 de rechtmatigheid van de verblijfskosten niet is vastgesteld. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder terecht op grond van artikel 5.4, juncto 4.11 PSO AV 2004 bij vaststelling van de subsidie de verleende subsidie met een bedrag van € 3.969 verlaagd.
5.4 Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is.
5.5 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.