4. De standpunten van partijen in hoger beroep
Het standpunt van A
4.1 A heeft in het hoger beroepschrift aangevoerd dat al hetgeen zij eerder in de bezwaar- en beroepsprocedure heeft gesteld en met bijlagen heeft aangetoond onverkort van toepassing blijft. Bij brief van 10 augustus 2011 heeft A het hoger beroep nader toegelicht. Het standpunt van A kan als volgt worden samengevat.
4.1.1 A stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) een termijn van orde is. Door de afwijzing van de aanvraag en de te late beslissing op het bezwaarschrift van AFM kon met potentiële nieuwe cliënten geen meerjarenafspraak worden gemaakt en heeft A schade geleden.
Volgens A is het feit dat AFM haar aanvraag zo uitgebreid en intensief heeft beoordeeld in strijd met de memorie van toelichting bij de Wta. A stelt dat uit een publicatie over een uitspraak van het College van 16 juni 2011 blijkt dat AFM een quick scan-achtige aanpak als werkwijze moet hanteren.
A voert verder aan dat bij de behandeling van het A-dossier sprake is van vooringenomenheid omdat behalve de voorzitter de overige drie leden van de hoorcommissie betrokken waren bij het afwijzingsbesluit en bij de beslissing op bezwaar.
4.1.2 A meent dat zij voldoet aan de wettelijke voorschriften zoals vastgesteld bij de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten betreffende vakbekwaamheid, onafhankelijkheid, objectiviteit en integriteit. Bij het onderzoek ter plaatse (hierna: OTP) op 11 januari 2007 was er geen compleet controlehandboek, dat is ná het OTP aangeschaft. A stelt in 2006 al onderdelen van het handboek Controle bij haar PE-studie te hebben ontvangen en deze te hebben benut bij haar controlewerkzaamheden.
A stelt dat zij met ingang van 2006 controleert in overeenstemming met de regelgeving volgens de Wta en Bta. De conclusie van AFM dat sprake is van een structureel kwaliteitstekort bij A is volgens haar onjuist. Zowel in het controledossier 2005 als in 2006 is de kennis van de controlecliënt voldoende gedocumenteerd. Volgens A voldoet de externe accountant aan de regels van vakbekwaamheid, objectiviteit en integriteit zoals bedoeld in artikel 25 Wta.
A voert tevens aan dat zij in haar Handboek de opdrachtgerichte kwaliteitsbeoordeling en compliance officer heeft geregeld en die regels heeft nageleefd.
4.1.3 A betoogt dat AFM in de afhandeling van de Wta-vergunning willekeur toepast. De externe accountant heeft ook een aanvraag voor een Wta-vergunning ingediend voor de C. Deze vergunningaanvraag is wel ingewilligd.
4.1.4 A voert verder aan dat de conclusie van de rechtbank inzake het negatieve betrouwbaarheidsoordeel onjuist is. A legt daarbij een e-mailbericht over van de heer D van NOVAK waarin wordt bevestigd dat het materiaal C-IV-3e en C II-8b van NOVAK afkomstig is en door hen is ontwikkeld, en dat dergelijk materiaal tijdens de cursus in de maanden januari tot en met maart 2007 is uitgereikt. A stelt dat dit cursusmateriaal basis is geweest voor de voortgang van haar stelsel van kwaliteitsbeheersing en dat geen sprake is van het antedateren van materiaal uit de pas later door NOVAK verkrijgbaar gestelde handboeken.
Het standpunt van AFM
4.2 In de reactie op het beroepschrift handhaaft AFM de inhoud van haar eerdere stukken.
AFM bestrijdt dat sprake zou zijn geweest van vooringenomenheid en dat geen objectieve beoordeling van de aanvraag en de bezwaren van A heeft plaatsgevonden. AFM stelt dat de hoorcommissie bestond uit drie personen, waarvan twee personen niet bij de voorbereiding van het afwijzende besluit waren betrokken, en dat geen sprake is van strijd
met artikel 7:5 Awb.
AFM is van mening dat A niet heeft aangetoond dat zij voldoet aan de eisen van de Wta en het Bta, en dat de vergunning terecht is geweigerd. AFM bestrijdt dat sprake is van willekeur ten aanzien van de behandeling van de vergunningaanvraag van A en die van de C. AFM stelt dat zij - als gevolg van een menselijke fout - abusievelijk B heeft toegelaten als beleidsbepaler bij de C en dat geen sprake was van naast elkaar lopende aanvragen.
4.2.1 AFM heeft ter zitting gereageerd op hetgeen A naar voren heeft gebracht in de brief van 10 augustus 2011. Kort samengevat heeft AFM daarbij het volgende aangevoerd.
AFM stelt dat A nalaat te adstrueren dat zij schade lijdt en dat schade niet aannemelijk is omdat A gedurende de beroepsprocedure wettelijke controles heeft kunnen verrichten alsof zij beschikte over een Wta-vergunning en daarmee inkomsten heeft kunnen genereren.
AFM bestrijdt dat zij vergunningaanvragen onder de Wta marginaal moet toetsen. De door A aangehaalde uitspraak van het College van 16 juni 2011 heeft volgens AFM geen relevantie voor de onderhavige zaak. De rechtbank noch het College heeft in de uitspraken in die procedure overwogen dat AFM vergunningaanvragen onder de Wta marginaal moet toetsen. Dit volgt volgens AFM ook niet uit de memorie van toelichting bij de Wta.
AFM stelt dat uit een eerste inventarisatie van de controledossiers en accountantsorganisatie van A tijdens het onderzoek ter plaatse reeds diverse fundamentele gebreken bleken, die een meer uitgebreide toetsing rechtvaardigden.
De toetsing van de vergunningaanvraag van A is volgens AFM in lijn met de Wta en de strekking daarvan.
AFM voert verder aan dat A niet kan worden gevolgd in haar stelling dat zij voldoet aan de Wta en het Bta en dat A in haar brief van 10 augustus 2011 niet verwijst naar concrete stukken die dit zouden kunnen aantonen. AFM stelt verder dat wat betreft de betrouwbaarheidstoetsing van B bij de vergunningverlening aan C een fout is gemaakt en dat deze direct hersteld is na ontdekking. B is niet langer verbonden aan deze stichting.
AFM voert voorts aan dat B ten minste vijf documenten heeft geantedateerd en dat A aldus niet heeft voldaan aan artikel 15, eerste lid Wta. AFM stelt dat A de bevindingen van AFM niet gemotiveerd en gedocumenteerd heeft weersproken.