5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College overweegt allereerst dat er in het onderhavige geval, buiten artikel 19 van verordening (EG) nr. 796/2004, rechtens geen herstelmogelijkheid bestaat. Dit betekent dat voor wijziging van appellants aanvraag om uitbetaling van bedrijfstoeslag voor 2009 alleen plaats is, indien sprake is van een kennelijke fout in de zin bedoeld artikel 19.
5.2 Met betrekking tot de aanwezigheid van een kennelijke fout overweegt het College, mede onder verwijzing naar zijn uitspraken van 2 oktober 2009 (LJN: BJ9418, BJ9420, BJ9441 en BJ9445), het volgende.
De Europese Commissie heeft met betrekking tot de vraag wanneer sprake is van een kennelijke fout een Werkdocument uitgebracht. Verweerder hanteert dit document bij de beoordeling van verzoeken om na de uiterste indieningstermijn nog wijzingen in een aanvraag te mogen aanbrengen. In vaste rechtspraak heeft het College deze benadering aanvaardbaar geacht.
Het College heeft het werkdocument eerder zo uitgelegd en samengevat, dat van een kennelijke fout als regel alleen kan worden gesproken indien verweerder bij een summier onderzoek bij ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde aan te vragen.
Verweerder heeft op basis van het Werkdocument voor zichzelf als criterium geformuleerd dat slechts dan een kennelijke fout erkend kan worden, als sprake is van een tegenstrijdigheid in de aanvraag die wijst op een vergissing, terwijl het redelijkerwijs is uitgesloten dat de aanvraag conform de bedoeling van de aanvrager is ingevuld.
5.3 Ter beantwoording ligt de vraag voor of de aanvraag van appellant geacht kan worden een kennelijke fout in te houden nu hij blijkens de Gecombineerde opgave 2009 slechts voor 12,33 van de 23,07 ter beschikking staande toeslagrechten om uitbetaling heeft gevraagd.
Daarbij stelt het College, eveneens onder verwijzing naar zijn eerdergenoemde uitspraken van 2 oktober 2009, alsmede naar meer recente uitspraken van 2 juli 2010 (LJN: BN0914, LJN: BN0915, LJN: BN0919), voorop dat aangenomen kan worden dat landbouwers in beginsel een zo groot mogelijk deel van hun toeslagrechten willen laten uitbetalen. Aan de andere kant is het niet ondenkbaar dat er voor een landbouwer redenen kunnen zijn om bepaalde percelen niet op te geven, bijvoorbeeld omdat het in de bedoeling ligt om die percelen aan de bestemming als landbouwgrond te onttrekken. Het College kan verweerder in het algemeen volgen in de gedachte dat een landbouwer ervoor kan kiezen om bepaalde redenen geen steun aan te vragen en dat het niet aan verweerder is om zich in zijn motieven te verdiepen, zodat het niet of niet maximaal aanvragen van steun in beginsel niet als een kennelijk fout aangemerkt kan worden.
5.4 In dit specifieke geval is er voldoende reden om een kennelijke fout aan te nemen. Appellant heeft in de Gecombineerde opgave 2009 zonder voorbehoud opgegeven zijn toeslagrechten te willen laten uitbetalen, maar hij heeft daarbij voor een opvallend groot deel van de ter beschikking staande toeslagrechten (12,33 van 23,07) en hectaren (12.33 van 51.32) geen gebruik gemaakt. Appellant heeft slechts 2 van zijn percelen voor uitbetaling van toeslagrechten opgegeven en dus 7 op zich steunwaardige percelen niet. Hierdoor heeft appellant slechts € 7.377,94 van de totaalwaarde van de toeslagrechten van € 13.904,02 benut. Het verschil tussen hetgeen appellant heeft aangevraagd en hetgeen hij maximaal had kunnen aanvragen is zo groot - hij benut slechts 53% van hetgeen maximaal ter beschikking stond - dat het bij summier onderzoek direct in het oog had moeten vallen. Voorts moet het vrijwel uitgesloten worden geacht dat er voor appellant een reden bestond om uitsluitend 2 percelen van samen 12.33 ha voor uitbetaling van toeslagrechten in aanmerking te brengen en niet ten minste ook enige van de 7 niet voor uitbetaling opgegeven percelen van samen bijna 39 ha. Daarbij neemt het College mede in aanmerking dat appellant over veel meer grond beschikte dan nodig was om al zijn toeslagrechten te benutten. Verder is het onaannemelijk dat appellant een aanzienlijk deel van zijn grond in de loop van 2009 zodanig zou gaan benutten dat deze niet langer aan de voorwaarden voor uitbetaling van toeslagrechten zou voldoen.
Onder deze omstandigheden was er aanleiding de gegevens, opgenomen in de ingediende aanvraag in de zin van het Werkdocument als niet samenhangend aan te merken.
Dat levert voldoende grond op om aan te nemen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave bevatte van hetgeen appellant beoogde aan te vragen.
In een dergelijk geval ligt het op de weg van verweerder om de aanvrager erop te wijzen dat hij de aanvraag niet conform zijn bedoelingen heeft ingevuld en hem de gelegenheid te bieden om de aanvraag desgewenst te wijzigen.
5.5 Nu appellant, zoals uit het voorgaande volgt, ten onrechte geen gelegenheid is geboden om zijn aanvraag te wijzigen, dient het beroep gegrond te worden verklaard. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar van appellant moeten beslissen.
5.6 Het College ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht berekend op € 437,-- (beroepschrift 1 punt, wegingsfactor 1, bedrag per punt € 437,--).