ECLI:NL:CBB:2011:BU8371

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/819
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen heffingsaanslag op grond van de Verordening HBAG heffing groenten en fruit 2008

In deze zaak heeft Poton Overseas B.V. beroep ingesteld tegen een besluit van het Hoofdbedrijfschap Agrarische Groothandel (HbAG) inzake heffingen op grond van de Verordening HBAG heffing groenten en fruit 2008. De appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de heffingen die zijn opgelegd op basis van de genoemde verordening, welke zijn vastgesteld op 25 maart 2008. Het College heeft op 1 september 2011 de beslissing op bezwaar gedeeltelijk gewijzigd, waarbij de eerdere heffingsnota's zijn ingetrokken en vervangen door een nieuwe heffingsnota met een gelijk bedrag. De procedure is gestart met een beroep dat op 9 juni 2009 is ingediend, en na verschillende correspondenties en een zitting op 14 september 2011, heeft het College de zaak beoordeeld.

De kern van het geschil betreft de vraag of de heffingen correct zijn opgelegd en of de bevoegdheid daartoe juist is toegepast. Appellante stelt dat de aanslag niet is opgelegd door het bevoegde bestuursorgaan en dat de heffing onduidelijk is. Het College heeft echter geoordeeld dat de heffingsmaatstaf duidelijk is en dat de beslissingen zijn genomen door de bevoegde secretaris van het HbAG. De appellante heeft ook aangevoerd dat de heffing in strijd is met artikel 11 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), maar het College heeft deze stelling verworpen.

Uiteindelijk heeft het College het beroep ongegrond verklaard en verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 966,-. Tevens dient verweerder het door appellante betaalde griffierecht van € 297,- te vergoeden. De uitspraak is gedaan op 7 december 2011.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 09/819 7 december 2011
4294 Heffing
HBAG heffingen groenten en fruit
Uitspraak in de zaak van:
Poton Overseas B.V., te Bleiswijk, appellante,
gemachtigde: mr. G.P. van Malkenhorst, werkzaam bij Bakkerberaad te Utrecht,
tegen
het Hoofdbedrijfschap Agrarische Groothandel (hierna: HbAG), verweerder,
gemachtigden: mr. G.J. van Midden en mr. R.J.M. van den Tweel, beiden advocaat te Den Haag.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 9 juni 2009, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 29 april 2009.
Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen aan haar opgelegde heffingen op grond van de Verordening HBAG heffing groenten en fruit 2008 (hierna: Verordening HBAG heffing) en de Verordening bestemmingsheffing promotieactiviteiten groothandel groenten en fruit 2008 (hierna: Verordening bestemmingsheffing) ongegrond verklaard.
Bij brief van 29 juli 2009 heeft appellante de beroepsgronden aangevuld. Bij brief van 24 augustus 2009 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 16 augustus 2011 heeft appellante de beroepsgronden aangevuld.
Bij besluit van 1 september 2011 heeft verweerder de beslissing op bezwaar van 29 april 2009 gedeeltelijk gewijzigd in die zin dat de in het geding zijnde heffingsnota’s zijn ingetrokken en vervangen door een heffingsnota met een gelijk bedrag.
Op 14 september 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij gemachtigden van partijen zijn verschenen. Namens verweerder zijn tevens verschenen de heer P.A. Nijhuis en de heer G. van Burik.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Verordening HBAG heffing bepaalt onder meer het volgende:
?Artikel 3
1. Aan de ondernemer die (…) een onderneming drijft waarin de groothandel in groenten en fruit wordt uitgeoefend, wordt voor het jaar 2008 ten behoeve van de huishoudelijke uitgaven van de HBAG Commissie Groenten en fruit een heffing opgelegd.
2. De heffing bedraagt:
(…)
€ 1250 bij een omzet van € 10.000.000 tot € 15.000.000
(…)
Artikel 5
1. Onder omzet in artikel 3 lid 2 wordt verstaan de omzet als bedoeld in artikel 3, lid 4 van de HBAG-Registratie-, enquête- en controleverordening 2003 gemiddeld, hetzij over de kalenderjaren 2005 en 2006, hetzij over de boekjaren afgesloten in kalenderjaren 2005 en 2006.
(…)?
De Verordening bestemmingsheffing bepaalt onder meer het volgende:
?Artikel 3
Aan de ondernemers die in 2008 het bedrijf van de groothandel in groenten en fruit uitoefenen wordt ten behoeve van de te houden promotieactiviteiten een heffing opgelegd van:
(…)
€ 300 bij een omzet van € 10.000.000 tot € 15.000.000
(…)
Artikel 4
1. De heffing wordt berekend op basis van de door de ondernemers op grond van artikel 3 lid 4 en artikel 6 van de HBAG-Registratie-, enquête- en controleverordening 2003 verstrekte gegevens.
(…)?
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij nota van 25 maart 2008 heeft verweerder aan appellante heffingen opgelegd op grond van de Verordening HBAG heffing en de Verordening bestemmingsheffing.
- Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de heffing.
- Vervolgens heeft verweerder de beslissing op bezwaar, zoals gewijzigd bij het besluit van 1 september 2011 (hierna gezamenlijk: bestreden besluit) genomen.
3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. Daartoe werd – voor zover van belang en samengevat weergegeven – allereerst overwogen dat er geen sprake is van strijd met artikel 11 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). Het College heeft reeds overwogen dat publiekrechtelijke lichamen niet kunnen worden aangemerkt als vereniging.
De heffingsmaatstaf (het omzetbegrip) is duidelijk. In artikel 5, eerste lid, van de Verordening HBAG heffing wordt het begrip toegelicht en verwezen naar de HBAG registratie-, enquête- en controleverordening 2003 (hierna: Registratieverordening). Daaruit blijkt dat het gaat om een gemiddelde omzet, hetzij over de kalenderjaren 2005 en 2006, hetzij over de boekjaren afgesloten in kalenderjaren 2005 en 2006.
De heffing is opgelegd voordat de Verordening HBAG heffing in werking is getreden (op 11 april 2008). De aanslag van 25 maart 2008 is daarom ingetrokken en de heffing is op 1 september 2011 opnieuw opgelegd, zodat het gebrek is hersteld. De nieuwe aanslag is niet opgelegd in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel; het College heeft deze werkwijze reeds goedgekeurd.
4. Het standpunt van appellante
Appellante voert – samengevat weergegeven – aan dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. Daartoe wordt allereerst aangevoerd dat de aanslag niet is opgelegd door het bevoegde bestuursorgaan. De bevoegdheid tot het opleggen van aanslagen is geattribueerd aan de voorzitter van het HbAG. De beslissing op bezwaar is echter genomen door de secretaris namens het bestuur terwijl de gewijzigde beslissing door de secretaris zelf is genomen.
De gewijzigde beslissing is bovendien genomen ruim drie jaar na het boekjaar waarop de heffing betrekking heeft, terwijl uit artikel 9, tweede lid, van de Verordening HBAG heffing blijkt dat de heffing mag worden herzien tot drie jaar na het boekjaar waarop de heffing betrekking heeft. De bevoegdheid tot het opleggen van een aanslag is dus verjaard. Dat het in casu gaat om een nieuwe aanslag en niet om een herziening, doet hier niet aan af. Wat voor een herziening geldt, geldt a fortiori voor het opleggen van een nieuwe aanslag.
De Verordening HBAG heffing kent een onduidelijke maatstaf omdat niet duidelijk is wat onder omzet moet worden verstaan. Voor het omzetbegrip wordt verwezen naar de Registratieverordening. Daarin wordt onder omzet verstaan: de omzet in het voorafgaande kalenderjaar. In casu is dit de omzet over 2007. De omzet moet worden gemiddeld met de omzet over de jaren 2005 en 2006. Het is echter onduidelijk of het gemiddelde van 2005, 2006 en 2007 moet worden genomen of het gemiddelde van 2007, gemiddeld met het gemiddelde over 2005 en 2006.
Daarnaast is de verplichte aansluiting bij het HbAG in strijd is met artikel 11 EVRM. Dit geldt in het bijzonder voor de private taken van het bedrijfschap die worden gefinancierd uit de bestemmingsheffing. Over deze heffing wordt BTW geheven en het gaat derhalve om (verplichte) dienstverlening.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Bij het besluit van 1 september 2011 heeft verweerder de beslissing op bezwaar van 29 april 2009 gedeeltelijk gewijzigd, de aanslag ingetrokken en de heffing opnieuw opgelegd. Het beroep wordt op grond van artikel 6:19 Awb (mede) geacht gericht te zijn tegen de gewijzigde beslissing op bezwaar.
5.2 De grief dat verweerder de heffing niet meer mocht opleggen in 2011 slaagt niet. Van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is geen sprake nu de oplegging van de heffing voorzienbaar was, hetgeen door appellante ook niet is betwist. De bepaling in artikel 9 van de Verordening HBAG heffing, dat een herziening slechts binnen beperkte tijd mag worden opgelegd, staat niet in de weg aan oplegging van een nieuwe nota, nu daarin slechts de herziening (nadat vaststaat dat de door de ondernemer verstrekte gegevens onjuist zijn) is geregeld.
5.3 De grief dat de aanslag niet is opgelegd door het bevoegde bestuursorgaan faalt, nu op grond van artikel 95, eerste lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie en artikel 6, eerste lid, sub i, van de Verordening HBAG bevoegdheden en werkwijze HBAG 2005 de secretaris bevoegd is tot het nemen van beslissingen op bezwaarschriften. Nu de beslissingen zijn genomen door de secretaris zijn ze bevoegd genomen.
5.4 De grief dat in de Verordening HBAG heffing voor het begrip omzet wordt verwezen naar de Registratieverordening en dat daardoor niet duidelijk is welke omzet als heffingsmaatstaf geldt slaagt niet. Het College is van oordeel dat de Verordening HBAG heffing voldoende duidelijkheid biedt over de omzetberekening. Daartoe is van belang dat in de toelichting bij deze Verordening is aangegeven dat de indeling in omzetgroepen plaatsvindt door bepaling van het gemiddelde van de omzetten, opgegeven door de aangeslotenen over twee voorafgaande kalenderjaren. Bovendien was de omzet over 2007 ten tijde van de aangifte nog niet bekend, zodat duidelijk is dat dit jaar niet bij de omzetberekening betrokken hoeft te worden en de omzet in casu dient te worden berekend over het gemiddelde van 2005 en 2006.
5.5 Het beroep van appellante op artikel 11 EVRM faalt, gelet op hetgeen is overwogen in overweging 5.1 van de uitspraak van het College van 30 juni 2010 in de zaak AWB 09/590 (www.rechtspraak.nl, LJN: BN0939).
5.6 Het beroep is ongegrond.
5.7 Aangezien bij het gewijzigde besluit van 1 september 2011 naar aanleiding van een beroepsgrond van appellante is overgegaan tot herstel van een onvolkomenheid, acht het College termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Verweerder dient de kosten van de door gemachtigde van appellante beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, te vergoeden. Deze zijn vastgesteld op € 322,- in bezwaar (één punt voor het indienen van het bezwaarschrift tegen een waarde van € 322,- per punt, betreffende een zaak van gemiddeld gewicht, met vermenigvuldigingsfactor 1) en op € 644,- in beroep (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het bijwonen van de zitting tegen een waarde van € 322,- per punt, betreffende een zaak van gemiddeld gewicht, met vermenigvuldigingsfactor 1). Tevens ziet het College aanleiding verweerder op te dragen het griffierecht aan appellante te vergoeden.
6. De beslissing
Het College
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 966,- (zegge: negenhonderdzesenzestig euro);
- bepaalt dat verweerder het door appellante betaalde griffierecht van € 297,- (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro)
vergoedt.
Aldus gewezen door mr. R.F.B. van Zutphen, mr. C.J. Waterbolk en mr. M.M. Smorenburg, in tegenwoordigheid van mr. J.A. de Koning als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 december 2011.
w.g. R.F.B. van Zutphen w.g. J.A. de Koning