4. Het standpunt van appellant
Appellant kan zich niet met de ongegrondverklaring van zijn bezwaren verenigen en voert daartoe het volgende aan.
Allereerst voert appellant aan dat E en F op onrechtmatige wijze jegens hem zijn opgetreden met de uitdrukkelijke bedoeling zichzelf daarmee in financiële zin te bevoordelen. Op grond van de aandeelhoudersovereenkomst geldt dat indien G B.V. geen directeur meer is van C B.V., G B.V. verplicht is een 2% belang in C B.V. aan te bieden aan de managementvennootschappen van E en F. De uitschrijving van appellant door E en F en het daarna opeisen van 2% van het aandelenpakket, waarmee appellant de meerderheid van de aandelen zou verliezen, is volgens appellant een vooropgezet plan. Na de uitschrijving is het voor appellant niet eenvoudig zichzelf door middel van een aandeelhoudersvergadering weer als bestuurder te benoemen nu E en F betwisten dat appellant nog rechthebbende is op het doorslaggevende 2% aandelenpakket in de vennootschap. Appellant is van mening dat E en F met het blokkeren van zijn terugkomst als bestuurder onrechtmatig jegens hem handelen.
Vervolgens voert appellant aan waarom hij van mening is dat verweerster niet naar behoren heeft gehandeld.
Appellant stelt dat op grond van artikel 2 Hrw 2007 een onderzoeksplicht voor verweerster geldt in gevallen waarbij, zoals in de onderhavige zaak, het formulier niet is getekend door de uittredende bestuurder, een melding eerst geruime tijd na de gestelde uittreeddatum wordt verricht en er geen aandeelhoudersbesluit terzake van het uittreden van de bestuurder wordt verstrekt. Zonder deze onderzoeksplicht kan de in de bepaling opgenomen doelstelling, het bevorderen van de rechtszekerheid in het economische verkeer, niet worden bereikt.
Het handelen van verweerster is volgens appellant in strijd met artikel 4 Hrb 2008, nu verweerster niet heeft onderzocht of de opgave door E en F ten aanzien van het uittreden van appellant juist was. Artikel 40, in samenhang met artikel 41 Hrw 2007, bepaalt dat verweerster dient in te staan voor de juistheid en volledigheid van de door haar verwerkte gegevens. Verweerster heeft onjuist gehandeld door op 22 september 2009 na te laten E en F te vragen nadere bewijsstukken over te leggen en in bredere zin na te laten enig onderzoek te verrichten.
Verweerster heeft naar de mening van appellant ten onrechte om geen enkel document - bijvoorbeeld een aandeelhoudersbesluit - verzocht, waaruit volgt dat appellant heeft ingestemd met zijn uittreden als bestuurder, dan wel dat hij als bestuurder conform artikel 2:227, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) door de aandeelhoudersvergadering is gehoord over zijn voorgenomen ontslag als bestuurder.
Ook merkt appellant op dat zijn vertrek als bestuurder, normaal gesproken, vergezeld zou gaan van een aandeelhoudersbesluit waarbij appellant als meerderheidsaandeelhouder zichzelf décharge verleent. Juist nu een dergelijk besluit ontbreekt had verweerster nadere bewijsstukken dienen op te vragen.
Tevens heeft verweerster, zo stelt appellant, ten onrechte in de toelichting op het formulier vermeld dat voor het uittreden van een bestuurder het slechts “gewenst” is dat de betrokken bestuurder hiertoe het formulier tekent. Verweerster zou moeten verplichten dat de uittredende bestuurder het formulier tekent.
Het ontbreken van de handtekening van appellant als uittredend bestuurder dan wel het ontbreken van het aandeelhoudersbesluit dan wel het ontbreken van een aan appellant verleende décharge had volgens appellant voor verweerster reden moeten zijn om de inschrijving te weigeren nu deze dientengevolge onvolledig was als bedoeld in
artikel 5, tweede lid, sub b Hrb 2008. Appellant is voorts van mening dat het tijdsverloop tussen 31 juli 2009 en de melding op 22 september 2009 gerede twijfel had moeten opleveren over de juistheid van de opgave en verweerster had dus conform artikel 5, tweede lid, sub e Hrb 2008 tot weigering van de inschrijving moeten overgaan.
Voorts voert appellant aan dat verweerster het primaire besluit tot inschrijving van de uittreding in bezwaar niet had mogen handhaven, nu tijdens de hoorzitting van de zijde van appellant duidelijk is gemaakt dat hij helemaal niet uitgeschreven wilde worden en is benadrukt dat een aandeelhoudersbesluit waaruit volgt dat appellant als bestuurder is ontslagen, ontbrak. Voorgaande moet volgens appellant prevaleren boven het door C B.V., respectievelijk E en F aangedragen faxbericht aan ABN AMRO en het e-mailbericht aan PAC Hofland. Uit het faxbericht aan ABN AMRO, waarin appellant mededeelt dat zijn tekenbevoegdheden ten aanzien van het bankieren kunnen vervallen, volgt niet dat hij als bestuurder wenste uit te treden. Het faxbericht is niet door appellant opgesteld. Op verzoek van E en F heeft appellant het bericht, zonder fatsoenlijke lezing, ondertekend. Tevens was het faxbericht niet aan verweerster gericht, noch voor verweerster bestemd. Ook stelt appellant dat uit de tekst van het bericht geenszins volgt dat appellant zal uittreden als bestuurder van de vennootschap, nu de mededeling over het vervallen van de tekenbevoegdheid volgens appellant niks zegt over het eventueel uittreden van een bestuurder. Op basis van voorgaande is appellant van mening dat het faxbericht niet aantoont dat hij als bestuurder is uitgetreden. Het e–mailbericht aan PAC Hofland betrof een verzoek tot verwijdering van de lijst van een bedrijf dat alarmmeldingen binnen krijgt. Het op een dergelijke lijst staan heeft volgens appellant niets te maken met het wel of niet zijn van bestuurder van een vennootschap. Appellant is van mening dat dit bericht aan PAC Hofland dan ook niet mocht worden gebruikt om het onjuiste besluit tot uitschrijving te rechtvaardigen. Volgens appellant is voor het uittreden van een bestuurder een ondubbelzinnige schriftelijke verklaring van de bestuurder gericht aan de rechtspersoon nodig om aan te mogen nemen dat de bestuurder wenst uit te treden.