5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter zitting heeft appellante gesteld dat het geschil zich feitelijk beperkt tot vijf cliënten waarvoor de bekostiging van de zorg met de daadwerkelijke invoering van de ZZP-systematiek per 1 januari 2010 problematisch is geworden. Gelet hierop, alsmede op het feit dat niet valt in te zien dat de aanvraag slechts betrekking zou kunnen hebben op 2008, het jaar waarin deze is ingediend, ziet het College aanleiding zijn oordeel over de vraag of verweerster de aanvraag om een toeslag extreme zorgzwaarte al dan niet terecht heeft afgewezen, op de situatie per 1 januari 2010 onder beleidsregel CA 417 toe te spitsen.
5.2 Ingevolge onderdeel 2 van beleidsregel CA-417 kan een aanvraag voor een toeslag extreme zorgzwaarte uitsluitend worden ingediend indien is voldaan aan de in dit onderdeel opgenomen (cumulatieve) voorwaarden. In onderdeel 2.4 is voor zover hier van belang als voorwaarde opgenomen dat voor een toeslag extreme zorgzwaarte alleen cliënten in aanmerking komen die voor één van in dat onderdeel genoemde ZZP’s zijn geïndiceerd. Het betreft hier zware ZZP’s binnen de GHZ-sector. Voor zover appellante heeft betoogd dat de beleidsregel in zoverre onrechtmatig moet worden geacht, overweegt het College het volgende.
Vanaf de eerste versie van de beleidsregel (III-883) is voor de toepasselijkheid van deze beleidsregel een onderscheid tussen de GHZ-sector enerzijds en de V&V- en GGZ-sectoren anderzijds gemaakt in die zin dat alleen zorgaanbieders die beschikten over een toelating binnen de GHZ-sector een toeslag extreme zorgzwaarte konden krijgen. Aan dit onderscheid heeft ten grondslag gelegen dat destijds alleen de brancheorganisatie van de GHZ-sector – de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland – te kennen had gegeven dat sommige in deze sector verblijvende cliënten vanwege hun extreme zorgzwaarte niet passen in de reguliere bekostigingssystematiek. Brancheorganisaties van de V&V- en GGZ-sectoren hadden dit signaal niet afgegeven. Voorts heeft verweerster er ter zitting op gewezen dat brancheverenigingen van zorgaanbieders in september 2005 afspraken hebben gemaakt over de inzet van de groeiruimte binnen de AWBZ. De GHZ heeft de voor die sector in 2006 ter beschikking staande groeiruimte bestemd voor de regeling extreme zorgzwaarte gehandicaptenzorg (€ 37 miljoen). Dit is neergelegd in het besluit van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: VWS) inzake vaststelling van de contracteerruimte 2006 waarin deze middelen als zodanig zijn geoormerkt.
Voornoemd onderscheid wordt in beleidsregel CA-417 teruggevonden. Weliswaar kunnen op grond van deze beleidsregel ook zorgaanbieders die beschikken over een toelating binnen de V&V- en GGZ-sectoren een toeslag extreme zorgzwaarte krijgen, maar daarbij geldt wel dat aan onderdeel 2.4 moet zijn voldaan: de betrokken cliënten dienen voor één van de hierin vermelde zware ZZP’s binnen de GHZ-sector te zijn geïndiceerd. Anders dan appellante heeft betoogd, verzet het gelijkheidsbeginsel zich hiertegen niet. Daarbij neemt het College in aanmerking dat niet gesteld noch gebleken is dat de problematiek van cliënten die voor één van de zware ZZP’s binnen de GHZ-sector zijn geïndiceerd, gelijk is aan de problematiek van cliënten die voor een ZZP binnen de V&V- en GGZ-sectoren zijn geïndiceerd.
Verweerster heeft er ter zitting op gewezen dat de regeling voor de toeslag extreme zorgzwaarte is geëvalueerd naar aanleiding van een recent verzoek van de sectoren V&V en GGZ om de beleidsregel AWBZ-breed in te zetten. Verweerster heeft naar aanleiding daarvan in april 2011 de Signalering Evaluatie Extreme zorgzwaarte uitgebracht. Deze evaluatie kan, aldus verweerster, ertoe leiden dat de beleidsregel in de nabije toekomst ook voor cliënten die geïndiceerd zijn voor de V&V- en GGZ-sector zal worden opengesteld. Dit zal consequenties voor het financiële macrokader voor de onder de AWBZ vallende gezondheidszorg hebben. Verweerster heeft ter zitting naar het oordeel van het College terecht er op gewezen dat het, gelet op de bestuurlijke en politieke bevoegdheid van de minister van VWS, uitsluitend aan hem is om met betrekking tot het financiële macrokader beleidsmatige keuzes te maken. Wanneer verweerster hierop vooruit zou lopen, zoals appellante kennelijk wenst, zou zij de bevoegdheid van de minister doorkruisen.
Gezien het vorenstaande geeft hetgeen appellante heeft aangevoerd naar het oordeel van het College geen aanknopingspunt voor het oordeel dat beleidsregel CA-417 in zoverre de toets van de rechtmatigheid niet kan doorstaan en onderdeel 2.4 van deze beleidsregel op die grond verbindende kracht moet worden ontzegd.
5.3 Ten aanzien van de toepassing van beleidsregel CA-417 in dit geval overweegt het College het volgende.
Vast staat dat de vijf cliënten waarop de aanvraag van appellante met name het oog heeft niet voor één van de hiervoor vermelde ZZP’s binnen de GHZ-sector zijn geïndiceerd. Gelet op de tekst van beleidsregel CA-417 heeft verweerster in het bestreden besluit naar het oordeel van het College terecht overwogen dat geen toeslag extreme zorgzwaarte kan worden toegekend.
Het College ziet in appellantes betoog dat in de GHZ-instellingen waarin de vijf cliënten eerder verbleven wel een toeslag extreme zorgzwaarte was toegekend geen aanknopingspunt voor een ander oordeel. Daargelaten dat - mede gezien de uitdrukkelijke betwisting door verweerster - niet is komen vast te staan dat ten behoeve van deze cliënten eerder daadwerkelijk een zorgzwaartetoeslag was toegekend, overweegt het College dat uit onderdeel 2.4 van beleidsregel CA-417 voort kan vloeien dat bij een wijziging van een ZZP-indicatie niet langer aanspraak bestaat op een toeslag extreme zorgzwaarte.
Aan de stellingen van appellante dat de onderhavige cliënten een dubbele indicatiegrondslag hebben en dat het CIZ de zorgindicatie veelal laat afhangen van de sector of de instelling waarin de cliënt verblijft, kan in dit verband geen doorslaggevend gewicht worden toegekend. Daartoe overweegt het College dat het hier gaat om besluiten waarbij de zorgindicatie voor de cliënten (gewijzigd) is vastgesteld en dat tegen deze besluiten zelfstandig rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Zij kunnen in de onderhavige procedure niet ter beoordeling staan. Overigens wijst het College in dit verband ten overvloede op recente jurisprudentie van de (voorzieningenrechter van de) Centrale Raad van Beroep (09/4232 AWBZ-VV <www.rechtspraak.nl> LJN: BK4423). Gelet op die jurisprudentie lijkt de stelling van appellante dat voor het CIZ bij de zorgindicatie steeds de dominante grondslag bepalend is, niet langer zonder meer juist te zijn.
5.4 Uit hetgeen onder 5.2 is overwogen volgt dat de zorgindicatie van cliënten een omstandigheid betreft die in beleidsregel CA-417 is verdisconteerd. In zoverre kan deze niet worden betrokken bij de vraag of deze beleidsregel voor appellante gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. Voor zover appellante heeft betoogd dat er in Nederland maar één afdeling is waar specifiek op de bijzondere groep cliënten toegesneden zorg wordt verleend en dat deze afdeling dreigt te worden gesloten, overweegt het College het volgende. Appellante heeft ter zitting nader toegelicht dat zowel cliëntenorganisaties als de landelijke organisatie voor hulpverlening en onderwijs aan doven/slechthorenden de noodzaak van het bestaan van appellantes afdeling hebben benadrukt. Voorts heeft appellante ter zitting naar voren gebracht dat zij met ingang van de inwerkingtreding van de nieuwe bekostigings-systematiek een bedrag van ongeveer € 291.000 per jaar tekort zal komen vanwege de extra kosten voor de opleiding van het personeel en de intensieve verzorging/begeleiding van de cliënten. Verweerster heeft zich naar het oordeel van het College in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat appellante daarmee evenwel onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de kwaliteit van de zorg voor de cliënten alleen in haar afdeling en niet in andere instellingen kan worden gewaarborgd. Gelet op de door verweerster genoemde belangen van budgettaire aard, welke gemoeid zijn met het onverkort vasthouden aan het bepaalde in onderdeel 2.4 van de beleidsregel, is het College van oordeel dat verweerster zich op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat in de mogelijkheid die appellante biedt voor het verkrijgen van een hogere kwaliteit van de zorg dan in andere instellingen kan worden geboden, in dit geval geen bijzondere omstandigheid is gelegen die een afwijking van de beleidsregel CA-417 rechtvaardigt.
5.5 Gezien het voorgaande is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.