3. De beoordeling van het hoger beroep
3.1 Appellant heeft allereerst aangevoerd dat sprake is van onjuiste vaststelling van een aantal feiten door de accountantskamer.
Ten aanzien van de grief gericht tegen de vaststelling in overweging 2.4, dat appellant het advies ter hand heeft gesteld aan betrokkene, overweegt het College dat appellant kan worden nagegeven dat uit de stukken niet zonder meer opgemaakt kan worden dat appellant het advies aan betrokkene ter hand heeft gesteld. Vastgesteld kan evenwel worden dat betrokkene per fax het advies, zoals dat is uitgebracht door de heer H, heeft ontvangen. De stelling van appellant dat hij noch de heer H dit per fax heeft verzonden is eerst in beroep naar voren gebracht. Het College zal deze omstandigheid bij de beoordeling van de klacht ten aanzien van dit punt betrekken, dit leidt evenwel niet op voorhand tot vernietiging van de uitspraak.
Naar het oordeel van het College ziet de toelichting van appellant met betrekking tot de feitenvaststelling door de accountantskamer voorts meer op de inhoudelijke overwegingen van de accountantskamer ten aanzien van de beoordeling van de klacht. Het College zal deze grieven dan ook aanmerken als zijnde gericht tegen de betreffende rechtsoverwegingen.
3.2 Appellant komt op tegen de ongegrondverklaring van zijn klacht, te weten dat betrokkene appellant er niet op heeft gewezen dat hij niet als de adviseur van appellant optrad bij de overname van het bedrijf en dat betrokkene hem er niet op heeft gewezen dat de waarde van het bedrijf bij de overname negatief was.
Hiertoe voert appellant aan dat betrokkene onzorgvuldig heeft gehandeld door appellant een overeenkomst aan te laten gaan waar hij van wist dat dit nadelig was voor appellant. In de beleving van appellant was betrokkene zijn adviseur en had hij appellant dan ook moeten inlichten over de negatieve financiële situatie. Nu betrokkene en diens kantoor ook na de overname aanbleven als accountant van het bedrijf had appellant vertrouwen in betrokkene en beschouwde hij hem als zijn adviseur.
Het College overweegt als volgt.
Met de accountantskamer is het College van oordeel dat uit de stukken niet blijkt dat betrokkene de indruk zou hebben gegeven als adviseur van appellant te zijn opgetreden. Hierbij acht het College van belang dat vast staat dat betrokkene de adviseur was van I en door J (hierna: J), de toenmalige directeur van I bestratingen, is ingeschakeld om de intentieverklaring tussen J en appellant op te stellen. Ter zitting heeft appellant verklaard dat betrokkene op de vraag om als adviseur van appellant op te treden afwijzend heeft geantwoord vanwege de omstandigheid dat hij al als adviseur van J optrad. Het kantoor van betrokkene heeft er in een brief voorts op gewezen dat het raadzaam is dat appellant zich zou laten bijstaan door een adviseur. Gelet op deze omstandigheden mocht appellant er niet van uitgaan dat betrokkene (ook) als zijn adviseur zou optreden.
Ook het verwijt dat betrokkene zijn zorgplicht zou hebben geschonden door er niet op toe te zien dat appellant zich liet bijstaan door een adviseur slaagt niet, nog afgezien van de vraag of betrokkene in casu een dergelijke zorgplicht zou hebben. Daags na de brief van het kantoor van betrokkene, waarin appellant werd aangeraden een eigen adviseur in te schakelen, ontving betrokkene per fax het advies zoals dat aan appellant is uitgebracht door de heer H. De stelling van appellant dat hij noch de heer H dit advies aan betrokkene heeft verstuurd, doet hier niet aan af. Ter zitting is bevestigd dat de fax afkomstig was van het kantoor van I en appellant heeft niet eerder gewag gemaakt van het (gestelde) oneigenlijk toezenden door iemand anders dan appellant. Voor betrokkene was er dan ook geen aanleiding te twijfelen aan de afkomst van het bewuste advies en hij heeft het mogen aanmerken als afkomstig van – de adviseur – van appellant. Onder deze omstandigheden mocht betrokkene ervan uitgaan dat appellant zich had gewend tot een eigen financiëel adviseur. Dat appellant vanwege de hoge kosten ervoor heeft gekozen geen verdergaand gebruik te maken van een adviseur kan betrokkene niet verweten worden.
Deze grief slaagt dan ook niet.
3.3 Ten aanzien van de grief dat betrokkene de negatieve financiële situatie van het over te nemen bedrijf niet duidelijk heeft gemaakt, overweegt het College als volgt.
Uit de tussentijdse cijfers blijkt duidelijk dat ten aanzien van het over te nemen bedrijf sprake was van een negatief bedrijfsresultaat alsmede van een negatief vermogen. Appellant werkte bij het over te nemen bedrijf en was op de hoogte, zo heeft hij desgevraagd ter zitting bij het College bevestigd, van de moeilijke financiële situatie waarin het bedrijf verkeerde. De voormalig directeur wilde om die reden het bedrijf verkopen. Uit het verhandelde ter zitting noch uit de stukken is het College gebleken dat betrokkene al dan niet bewust een onjuist beeld heeft verstrekt ten aanzien van de negatieve financiële situatie. Van een tuchtrechtelijk te maken verwijt is dan ook geen sprake. Het College volgt hierbij geheel de overwegingen van de accountantskamer en maakt deze tot de zijne.
3.4 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond wordt verklaard.
3.5 Na te melden beslissing op het hoger beroep berust op artikel 43, eerste lid van de Wet tuchtrechtspraak accountants en artikel 39 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.