3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard en het besluit van 27 mei 2009 gehandhaafd. Verweerder heeft hiertoe, zakelijk weergegeven, het volgende overwogen.
Verweerder stelt dat de investeringsaftrek en de desinvesteringsbijtelling plaatsvinden volgens de regels voor het tijdvak waarin de investering heeft plaatsgevonden, zodat bij de beoordeling van de aangemelde investering in 2008 moet worden uitgaan van de Uitvoeringsregeling Bijlage 2008.
Volgens verweerder kent de Uitvoeringsregeling Bijlage 2008 voor het door appellante gemelde bedrijfsmiddel een maximum van € 350 per kW elektrisch vermogen. Het maximum investeringsbedrag dat in dit geval voor energie-investeringsaftrek in aanmerking komt bedraagt 7.275 kW x € 350 = € 2.546.250. Van dit investeringsbedrag is voor de melding uit 2007 met nummer E0710826 reeds een bedrag van € 767.995 toegekend, zodat in 2008 nog een bedrag van € 2.546.250 - € 767.995 = € 1.778.255 voor energie-investeringsaftrek in aanmerking komt.
Verweerder betoogt dat de investering in het transformatorstation, waartoe appellante de verplichting in 2007 is aangegaan, op zichzelf niet kwalificeert voor energie-investeringsaftrek, doch uitsluitend in samenhang met de investering in de warmtekrachtinstallatie. Verweerder stelt dat de in code B 1.2.L van de Uitvoeringsregeling Bijlage 2008 opgenomen maximering is gerelateerd aan het begrip energie-investering, zijnde het totaal van verplichtingen dat is aangegaan ter zake van de aanschaffing van het bedrijfsmiddel, de warmtekrachtinstallatie, zodat de energie-investeringsaftrek welke voor de voorinvestering in 2007 reeds is toegekend bij het bepalen van het maximale bedrag aan energie-investeringsaftrek dient te worden betrokken. Een andere uitleg, zoals door appellante wordt voorgestaan, zou er toe leiden dat tweemaal een energieverklaring voor het maximumbedrag zou kunnen worden verkregen voor één energie-investering, hetgeen met het opnemen van een maximumbedrag niet is beoogd, aldus verweerder.
Volgens verweerder doet het feit dat een energietransportvoorziening mogelijk fiscaal als afzonderlijk bedrijfsmiddel kwalificeert, er niet aan af dat in de Energielijst 2008 in artikel 1, categorie A, code 1.2.I, de investering in een warmtekrachtinstallatie samen met (eventueel) een aansluiting op het elektriciteitsnet wordt aangewezen als één energie-investering.
Verweerder stelt dat onjuist is de stelling van appellante dat code 231002 volgens de Energielijst 2007 en code 231001 volgens de Energielijst 2008 niet bij elkaar kunnen worden opgeteld omdat deze niet in het rijtje van bedrijfsmiddelen staan waarvan de code en omschrijving zijn gewijzigd. Verweerder stelt voorop dat de Uitvoeringsregeling leidend is en niet de betreffende energielijst. Volgens verweerder miskent appellante dat de investering die onder de melding in 2007 met nummer E0710826 voor energie-investeringsaftrek in aanmerking is gekomen, direct samenhangt met de investering in 2008, aangezien beide investeringen betrekking hebben op hetzelfde bedrijfsmiddel, te weten een warmtekrachtinstallatie met behulp van een zuigermotor.
Volgens verweerder is onjuist de stelling van appellante dat de gepubliceerde energielijsten bij appellante het vertrouwen hebben gewekt dat het volledige bedrag van de investering in 2007 in aanmerking zou komen voor energie-investeringsaftrek en dat het beleid van verweerder haaks zou staan op het gestelde in de Energielijsten 2007 en 2008. Verweerder voert aan dat het gebruikelijk is dat regelingen worden gewijzigd en dat de enkele omstandigheid dat een belanghebbende niet op dergelijke wijzigingen heeft gerekend, niet afdoet aan de verbindende kracht daarvan. Appellante heeft volgens verweerder ook niet nader onderbouwd op welke onderdelen van de Energielijsten zij het door haar gestelde vertrouwen baseert.
Verweerder betwist dat tussen partijen vaststaat dat appelante in 2008 verplichtingen is aangegaan ten bedrage van in totaal € 2.546.250. Op basis van de ontvangen opdrachtbevestigingen heeft verweerder de verplichtingen in 2008 bepaald op € 2.383.429. Aangezien voor de totale energie-investering nog een energieverklaring voor een bedrag van maximaal
€ 1.778.255 kon worden afgegeven en de daadwerkelijke investeringen in 2008 hoger lagen dan dit bedrag, is deze conclusie echter niet aan appellante medegedeeld, aldus verweerder.
Aan een beoordeling van het verzoek van appellante om vergoeding van de kosten van de bezwaarprocedure wordt volgens verweerder niet toegekomen, aangezien het bezwaar ongegrond is verklaard.