5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt vast dat in dit geschil een financiële tegemoetkoming in het kader van het PSO aan de orde is. Volgens vaste jurisprudentie van het College (onder meer de uitspraak van 2 juni 2009, AWB 07/742, <www.rechtspraak.nl>, LJN: BI7299) moet een dergelijke tegemoetkoming worden aangemerkt als een subsidie waarop de subsidiebepalingen van de Awb van toepassing zijn en waarvoor het College de bevoegde rechter is.
5.2 Aan de orde is de vraag of verweerder terecht gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid de subsidie op een lager bedrag vast te stellen dan is verleend en of verweerder vervolgens in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt door de subsidie lager vast te stellen op € 653.109,- en een bedrag van € 66.566,- aan teveel ontvangen voorschotten terug te vorderen. Daartoe overweegt het College als volgt.
5.3 Uit artikel 1, derde lid, van de subsidieovereenkomst volgt dat het project bestaat uit (onder meer) een implementatiefase, met als einddatum 30 juni 2005. Verweerder heeft, na enkele verzoeken van appellante om verlenging daarvan, de einddatum van die fase vastgesteld op 15 oktober 2007. Blijkens de subsidieovereenkomst bestaat deze implementatiefase uit de realisatie van verschillende milestones. In artikel 3, eerste juncto het derde lid, is expliciet bepaald dat milestone 3 uit verschillende onderdelen bestaat en dat deze milestone pas als gerealiseerd wordt beschouwd wanneer alle resultaten voor deze milestone zijn behaald en appellante onder andere kopieën van zeven “type approval certificaten” voor verschillende off-shore containers, afgegeven door een internationaal erkende certificatie-instelling, heeft overgelegd aan verweerder. Artikel 6, derde lid, van de subsidieovereenkomst bepaalt onder meer dat indien een milestone niet in zijn geheel is behaald, verweerder geen betaling verschuldigd is en eventueel betaalde voorschotten geheel zal terugvorderen. In artikel 5, eerste lid, van de subsidieovereenkomst is voorts bepaald dat appellante het project moet uitvoeren conform haar offerte en de door verweerder met haar overeengekomen wijzigingen daarop. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de AV 2003 kunnen wijzigingen in de overeenkomst uitsluitend schriftelijk worden overeengekomen.
5.4 Appellante heeft ter zitting van het College verklaard dat zij ermee bekend was dat de bovengenoemde verplichtingen en voorwaarden aan de onderhavige subsidieverlening waren verbonden. Voorts heeft appellante ter zitting van het College bevestigd dat zij niet aan de verplichting heeft voldaan om vóór de op 15 oktober 2007 vastgestelde einddatum van de implementatiefase kopieën van zeven “type approval certificaten” voor off-shore containers te overleggen. Hieruit volgt dat appellante niet aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen heeft voldaan en dat verweerder op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante de resultaten van milestone 3 niet heeft behaald.
Dat de toenmalige marktsituatie er naar de mening van appellante toe heeft geleid dat zij niet aan de overeengekomen resultaten van milestone 3 kon voldoen en dat zij om die reden, in plaats van de vereiste off-shore containers, wel andere, voor de binnenlandse vaart bedoelde containers heeft ontwikkeld waarvoor (echter) geen “type approval certificaat” als in de milestone is omschreven was vereist, maakt dat naar het oordeel van het College niet anders. Verweerder heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat het verkrijgen van zeven “type approval certificaten” voor off-shore containers een essentieel en ook expliciet in de subsidieovereenkomst opgenomen onderdeel vormt van de onderhavige subsidieverlening voor het project van appellante. Daarvan kan, ook gelet op het tenderkarakter van het PSO, niet op eigen initiatief worden afgeweken, en om een (schriftelijke) wijziging van de subsidieovereenkomst is niet verzocht. Ter zitting van het College heeft appellante erkend dat zij in dit verband niet (nogmaals) heeft verzocht om wijziging van de subsidieovereenkomst of om verlenging van de implementatiefase, hoewel verweerder haar daar toen op heeft gewezen. Dat appellante vindt te goeder trouw en in de geest van de subsidieovereenkomst te hebben gehandeld, kan naar het oordeel van het College niet afdoen aan de vaststelling dat zij niet heeft voldaan aan essentiële en expliciet in de subsidieovereenkomst opgenomen subsidieverplichtingen.
De door appellante kort voor de zitting, bij brief van 2 september 2011 aan het College overgelegde “type approval certificaten” kunnen appellante daarom evenmin baten, nu deze certificaten ruim na de einddatum van de implementatiefase – zelfs ruim na afloop van het project – zijn overgelegd en bovendien dateren van na deze datum (namelijk van november 2010).
Gelet op het voorgaande mocht verweerder terecht gebruik maken van de hem toekomende bevoegdheid om de subsidie op een lager bedrag vast te stellen dan is verleend.
5.5 Het College overweegt voorts dat verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 3, derde lid, juncto artikel 6, derde lid, van de subsidieovereenkomst, geen subsidiebetaling verschuldigd was aan appellante voor milestone 3, nu zij niet alle onderdelen van deze milestone heeft gerealiseerd en bevoegd was het totaal bedrag van € 118.224,- aan verstrekte voorschotten terug te vorderen. Verweerder heeft desondanks een bedrag aan subsidie vastgesteld voor milestone 3. Ter zitting van het College heeft verweerder nader uiteengezet dat voor milestone 3 in totaal een bedrag van
€ 51.678,- aan subsidie is vastgesteld. Met dit bedrag zijn onder meer de kosten vergoed voor de wel gerealiseerde en overgelegde “type approval certificaten” en ook voor de ISO 9001 certificering, welke kosten op grond van de door appellante zelf verstrekte facturen in totaal € 26.731,- bedroegen. Dat verweerder ervoor gekozen heeft, uit coulanceoverwegingen, een subsidiebedrag voor milestone 3 vast te stellen, te weten € 51.678,-, en niet is overgegaan tot terugvorderen van het totaalbedrag aan voorschotten van € 118.224,- (waardoor het totaal vastgestelde bedrag aan subsidie € 66.566,- lager is dan is verleend) acht het College niet onredelijk. Niet valt in te zien dat appellante hiermee tekort is gedaan.
Het College is voorts niet gebleken van redenen op grond waarvan verweerder van een terugvordering van het teveel aan voorschot betaalde subsidiebedrag had moeten afzien.
Gelet hierop heeft verweerder de subsidie voor de implementatiefase in redelijkheid vast kunnen stellen op een bedrag van € 653.109,- en een bedrag van € 66.566,- aan teveel aan voorschotten uitbetaalde subsidie kunnen terugvorderen.
5.6 Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt het College dan ook tot de slotsom dat het beroep van appellante niet slaagt en derhalve ongegrond moet worden verklaard.
5.7 Voor een veroordeling in de proceskosten of een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding