ECLI:NL:CBB:2011:BU6851

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/341 AWB 10/342
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding in Tabakswet-kwesties

In deze zaak gaat het om hoger beroep van twee appellanten, A en C, tegen uitspraken van de rechtbank Rotterdam met betrekking tot opgelegde boetes op grond van de Tabakswet. De minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport had beide appellanten een boete van € 300,- opgelegd, welke besluiten later zijn ingetrokken. De rechtbank heeft de beroepen van de appellanten tegen het niet tijdig beslissen op hun bezwaren niet-ontvankelijk verklaard en de hoogte van de proceskostenvergoeding in bezwaar en beroep vastgesteld. De appellanten zijn het niet eens met de toegepaste wegingsfactoren voor de proceskostenvergoeding en hebben hoger beroep ingesteld.

In hoger beroep is enkel de hoogte van de vergoedingen van de proceskosten in bezwaar en beroep aan de orde. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven overweegt dat de minister de proceskosten in bezwaar heeft vergoed tot een bedrag van € 218,50, waarbij de rechtbank deze vergoedingen heeft bevestigd. De appellanten betogen dat de wegingsfactor 1 had moeten zijn, maar het College oordeelt dat in dit geval de wegingsfactor 0,5 gerechtvaardigd is, gezien de gelijkenis van de bezwaarschriften.

Wat betreft de proceskosten in beroep, heeft de rechtbank de minister veroordeeld tot een vergoeding van € 80,50. Het College bevestigt dit oordeel en stelt vast dat de hoger beroepen van de appellanten niet slagen. De aangevallen uitspraken worden bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep of vergoeding van griffierechten.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
AWB 10/341 en 10/342 24 november 2011
11100 Tabakswet
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. A, te B, appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 1 april 2010, met kenmerk AWB 09/2628, in het geding tussen appellant
en
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
2. C, te B, appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 1 april 2010, met kenmerk AWB 09/2629, in het geding tussen appellante
en
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: minister).
Gemachtigde van appellanten: mr. drs. C.M.J.E.P. Meerts, rechtshulpverlener te Beegden.
Gemachtigde van de minister: mr. R. Bal, werkzaam bij de nieuwe Voedsel en Waren Autoriteit.
1. Het procesverloop
In de zaak met nummer AWB 10/341
Bij besluit van 27 maart 2009 (hierna ook: boetebesluit) heeft de minister appellant een boete op grond van de Tabakswet ter hoogte van € 300,- opgelegd.
Bij brief van 6 april 2009 heeft appellant tegen dit besluit bezwaar gemaakt, dat hij nader heeft aangevuld bij brief van 7 mei 2009.
Tegen het uitblijven van een beslissing op dit bezwaar heeft appellant bij brief van 28 juli 2009 beroep bij de rechtbank te Rotterdam (hierna: rechtbank) ingesteld.
Hangende dit beroep bij de rechtbank heeft de minister bij besluit van 19 februari 2010 het boetebesluit van 27 maart 2009 ingetrokken.
Bij beslissing op bezwaar van 22 februari 2010 heeft de minister het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van belang bij verdere afhandeling van het bezwaar, onder vergoeding van de proceskosten in bezwaar.
Bij de uitspraak van 1 april 2010, met kenmerk AWB 09/2628, heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, het beroep voor zover gericht tegen de in de beslissing op bezwaar van 22 februari 2010 opgenomen hoogte van de proceskostenvergoeding ongegrond verklaard en een vergoeding van de proceskosten in beroep toegekend.
Bij brief van 9 april 2010, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak van de rechtbank. Dit hoger beroep is bij het College geregistreerd onder nummer AWB 10/341.
In de zaak met nummer AWB 10/342
Bij besluit van 3 april 2009 (hierna ook: boetebesluit) heeft de minister appellante een boete op grond van de Tabakswet ter hoogt van € 300,- opgelegd.
Bij brief van 6 april 2009 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt, dat zij nader heeft aangevuld bij brief van 7 mei 2009.
Tegen het uitblijven van een beslissing op dit bezwaar heeft appellante bij brief van 28 juli 2009 beroep bij de rechtbank ingesteld.
Hangende dit beroep bij de rechtbank heeft de minister bij besluit van 21 januari 2010 het boetebesluit van 3 april 2009 ingetrokken.
Bij beslissing op bezwaar van 22 februari 2010 heeft de minister het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van belang bij verdere afhandeling van het bezwaar, onder vergoeding van de proceskosten in bezwaar.
Bij de uitspraak van 1 april 2010, met kenmerk AWB 09/2629, heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, het beroep voor zover gericht tegen de in de beslissing op bezwaar van 22 februari 2010 opgenomen hoogte van de proceskostenvergoeding ongegrond verklaard en een vergoeding van de proceskosten in beroep toegekend.
Bij brief van 9 april 2010, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak van de rechtbank. Dit hoger beroep is bij het College geregistreerd onder nummer AWB 10/342.
In beide zaken
Bij brieven van 2 juni 2010 heeft de minister verweerschriften ingediend.
Bij brieven van 9 juni 2010 hebben appellanten nader gereageerd.
Bij brieven van 23 juli 2011 hebben appellanten een nader stuk in het geding gebracht en toestemming verleend om met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het onderzoek in de zaken te sluiten.
Bij brieven van 22 juli 2011 heeft de minister toestemming verleend om met toepassing van artikel 8:57 Awb het onderzoek in de zaken te sluiten.
Bij griffiersbrieven van 14 oktober 2011 heeft het College bericht dat het onderzoek in beide zaken met toepassing van artikel 8:57 Awb is gesloten en dat uitspraak zal worden gedaan.
2. De beoordeling van de geschillen in hoger beroep
2.1 In hoger beroep is in beide zaken nog slechts in geschil de hoogte van de vergoedingen van de proceskosten in bezwaar en in beroep.
2.2 Ten aanzien van de proceskosten in bezwaar overweegt het College als volgt.
De minister heeft in beide zaken, in verband met de intrekking van de boetebesluiten, de proceskosten in bezwaar vergoed tot een bedrag van € 218,50 (één punt, met een waarde van € 437,- en wegingsfactor 0,5). De rechtbank heeft de tegen deze vergoedingen gerichte beroepen van appellanten ongegrond verklaard en daartoe overwogen dat niet kan worden volgehouden dat deze vergoedingen onevenredig zijn met de prestatie van de gemachtigde, nu geen beoordeling van het materiële geschil heeft plaatsgevonden. Appellanten betwisten dit oordeel van de rechtbank en stellen zich op het standpunt dat in dit geval de (standaard) wegingsfactor 1 had moeten worden gehanteerd en dat de minister aldus een te laag bedrag aan proceskosten voor de in bezwaar gemaakte kosten heeft vergoed.
Het College stelt vast dat appellanten, nadat zij bij brieven van 6 april 2009 (pro forma) bezwaar hadden gemaakt, bij brieven van 7 mei 2009 deze bezwaren inhoudelijk hebben gemotiveerd. Gelet hierop dient in beginsel wegingsfactor 1 te worden gehanteerd. Op het moment dat de (inhoudelijke) bezwaren werden ingediend, was van een intrekking immers nog geen sprake. De omstandigheid dat de beide boetebesluiten (op een later moment) zijn ingetrokken, vormt naar het oordeel van het College dan ook geen aanleiding af te wijken van het uitgangspunt dat in het geval van een inhoudelijk bezwaarschrift als hier aan de orde toepassing van de (standaard) wegingsfactor 1 in de rede ligt.
De opvatting van appellanten dat de minister een te laag bedrag aan proceskosten voor de in bezwaar gemaakte kosten heeft vergoed, deelt het College in deze gevallen echter niet. Daartoe overweegt het College dat de (aanvullende) bezwaarschriften zijn gericht tegen twee binnen een week na elkaar genomen vergelijkbare boetebesluiten, zijn opgesteld door dezelfde gemachtigde, dateren van dezelfde data (6 april 2009 wat betreft beide pro forma bezwaarschriften en 7 mei 2009 wat betreft beide aanvullende bezwaarschriften) en voorts inhoudelijk voor een belangrijk deel overeenkomen. Aangezien het derhalve om nagenoeg identieke (aanvullende) bezwaarschriften gaat, is het College van oordeel dat in dit geval wegingsfactor 0,5 per individuele zaak aangewezen is. Dit betekent dat de door de minister vergoede en door de rechtbank juist bevonden bedragen aan proceskosten in bezwaar van € 218,50 in rechte stand kunnen houden.
In zoverre slagen de hoger beroepen van appellanten dan ook niet.
2.3 Ten aanzien van de proceskosten in beroep overweegt het College als volgt.
De rechtbank heeft de minister veroordeeld in de proceskosten die appellanten in beroep hebben moeten maken. Deze kosten heeft de rechtbank bepaald op € 80,50 (één punt voor het beroepschrift, met een waarde van € 322,- en wegingsfactor 0,25).
Het College leidt uit de uitspraken van de rechtbank af dat de beslissingen omtrent de vergoedingen van de proceskosten in beroep zijn gebaseerd op de (niet-ontvankelijk verklaarde) beroepen van appellanten tegen het niet tijdig beslissen op hun bezwaren en niet op de (inhoudelijke) beroepen van appellanten tegen de vergoedingen van de proceskosten in bezwaar, nu deze beroepen door de rechtbank ongegrond zijn verklaard. Voor zover appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd dat de beroepen bij de rechtbank materieel zijn geworden omdat de vergoedingen van de proceskosten in bezwaar aan de orde zijn gesteld en dat om die reden geen aanleiding bestond in het kader van de vergoedingen van de proceskosten in beroep af te wijken van wegingsfactor 1, volgt het College hen dan ook niet.
Het College kan zich voorts geheel vinden in het oordeel van de rechtbank dat voor de beroepen van appellanten tegen het niet tijdig beslissen op hun bezwaren vergoeding van de proceskosten voor een bedrag van € 80,50 aangewezen is.
Ook in zoverre slagen de hoger beroepen van appellanten derhalve niet.
2.4 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, komt het College tot de slotsom dat de hoger beroepen van appellanten niet slagen. De aangevallen uitspraken dienen derhalve te worden bevestigd.
2.5 Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep of een vergoeding van de in hoger beroep betaalde griffierechten bestaat geen aanleiding.
3. De beslissing
Het College bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gewezen door mr. M.M. Smorenburg, in tegenwoordigheid van mr. P.H. Broier als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 november 2011.
w.g. M.M. Smorenburg w.g. P.H. Broier