ECLI:NL:CBB:2011:BU6836

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/478
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heffing promotie maatjesharing en rechtszekerheid

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 23 november 2011, staat de heffing voor de promotie van maatjesharing centraal. Appellante, V.O.F. A, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van het Productschap Vis, waarin haar bezwaren tegen de opgelegde heffingen op grond van de Heffingsverordening 2009 en de Verordening financiering vispromotie 2009 ongegrond zijn verklaard. De heffing bedraagt 15 promille van het inkoopbedrag van de ingekochte maatjesharing, wat in dit geval neerkomt op een bedrag van € 14.931,80.

De procedure begon met een verzoek van verweerder aan appellante om opgave te doen van de in 2009 ingekochte vis en visproducten. Na een aantal correspondenties, waaronder een bezwaar van appellante tegen de heffing, heeft het College de zaak op 12 oktober 2011 behandeld. De kern van het geschil betreft de rechtszekerheid en de redelijkheid van de heffing. Appellante stelt dat de heffing willekeurig en onredelijk is, vooral omdat de vrijstellingsregeling is vervallen zonder dat het tarief is verlaagd.

Het College oordeelt dat de Verordening vispromotie op een zorgvuldige manier tot stand is gekomen en dat de heffing in hoge mate voorzienbaar was. De keuze van verweerder om een heffing op te leggen aan ondernemers die maatjesharing inkopen, wordt gerechtvaardigd door het doel om de promotie van maatjesharing te financieren. Het College concludeert dat de heffing niet in strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur en verklaart het beroep ongegrond. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 11/478 23 november 2011
4000 Heffing
Uitspraak in de zaak van:
V.O.F. A, te B, appellante,
gemachtigde: drs. A.C. Krol, werkzaam bij Blue Clue Tax Solutions, te Luchthaven Schiphol
tegen
het Productschap Vis, verweerder,
gemachtigde: M.E. Weijdeveld, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 13 juni 2011 beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 5 mei 2011.
Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen heffingen opgelegd op grond van de Heffingsverordening 2009 en de Verordening financiering vispromotie 2009 (hierna: Verordening vispromotie) ongegrond verklaard.
Bij brief van 8 juli 2011 heeft appellante de beroepsgronden aangevuld.
Bij brief van 16 augustus 2011 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 12 oktober 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij gemachtigden van partijen zijn verschenen. Voor verweerder is voorts verschenen S. Marric.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Verordening vispromotie bepaalt onder meer het volgende:
?Artikel 2
Elke ondernemer is aan het productschap ten bate van het fonds een heffing verschuldigd wegens:
(…)
c. het inkopen van vis of visproducten, welke fysiek in Nederland zijn of komen;
(…)
e. het kopen van maatjesharing, welke fysiek in Nederland is of komt.
Artikel 3
(…)
3. De heffing wegens de handeling, bedoeld in artikel 2, onder c, bedraagt 0,35 promille van het inkoopbedrag van de ingekochte vis of visproducten.
(…)
5. Onverminderd het bepaalde in het derde lid, bedraagt de heffing wegens de handeling, bedoeld in artikel 2, onder e, 15 promille van het inkoopbedrag van de ingekochte maatjesharing.?
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij brief van 3 juni 2010 heeft verweerder appellante verzocht met het bijgevoegde opgavenformulier opgave te doen van de in 2009 ingekochte hoeveelheid vis en visproducten.
- In dit opgavenformulier is door appellante onder meer opgegeven voor welk bedrag zij maatjesharing van een Nederlandse handelaar/verwerker heeft ingekocht.
- Verweerder heeft aan appellante, bij nota van 25 november 2010 (factuurnummer 29321023) onder meer voor een bedrag van € 14.931,80 aan heffing in verband met de vispromotie van maatjesharing opgelegd.
- Bij brief van 22 december 2010 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen deze heffing. Dit bezwaar heeft appellante later aangevuld.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
De Verordening vispromotie is op 2 oktober 2008 door het bestuur van het Productschap vastgesteld, nadat op 29 augustus 2008 de ontwerpverordening was gepubliceerd in het Mededelingenblad Bedrijfsorganisatie en de bestuursadviescommissies waren geraadpleegd. Vervolgens is de benodigde goedkeuring verkregen. De Verordening vispromotie is comform de Wet op de bedrijfsorganisatie en de Code Goed Bestuur tot stand gekomen.
Vanaf 2009 zijn handelaren vanwege het vervallen van de vrijstellingsregeling inkoopheffingen verschuldigd over de binnenlandse handel. De opzet van de wijziging was om een meer evenredige verdeling van de heffingslast voor bedrijven in de sector ‘groothandel- en verwerking van vis’ te bewerkstelligen. De heffing is nu verdeeld over alle geledingen van de keten. Dit is niet gebeurd om in totaal een groter bedrag aan heffingen bijeen te brengen, maar om een evenwichtiger verdeling van de bijdragen te bewerkstelligen. Overigens zijn andere tarieven sterk verlaagd. Verder is een staffeling aangebracht, waarbij een hogere inkoopwaarde leidt tot een lagere heffing per omzeteenheid.
Het vervallen van de vrijstellingsregeling is ook door middel van twee brieven bekendgemaakt aan de ondernemers.
De promotie van maatjesharing wordt vanaf 2007 gefinancierd middels de Verordening vispromotie. Bij de introductie van de nieuwe heffingsgrondslag in 2007 is beoogd om een promotiecampagne van € 300.000,- te financieren. Op basis van bekende gegevens en verwachte inkopen is het tarief destijds op zes promille bepaald. In 2007 bleken de opbrengsten behoorlijk achter te zijn gebleven en in 2008 en 2009 is het tarief verhoogd naar het door de Europese Commissie goedgekeurde plafond van vijftien promille. De in het heffingsjaar 2009 meer dan begroot ontvangen gelden zijn aangewend om de hogere uitgaven uit 2007 en 2008 te bekostigen. De hoogte van het tarief is bepaald in goed overleg met de sector. In 2011 zal het tarief worden verlaagd.
In het verweerschrift en ter zitting is daar nog het volgende aan toegevoegd. De tarieven worden niet onnodig hoog gehouden. Dat blijkt wel uit het feit dat het tarief in 2011 is verlaagd naar 7,5 promille. De hoogte van het tarief voor 2009 is bepaald in overleg met de sector om de beoogde promotie-activiteiten daadwerkelijke structureel uit te kunnen voeren en de tekorten in te lopen.
De Verordening vispromotie is op 21 augustus 2009 gepubliceerd. De toets op de bepaling houdende terugwerkende kracht maakt deel uit van de goedkeuring door de Minister en de SER. Appellante kon bovendien al op de hoogte zijn van de heffing, nu deze sinds 2000 wordt geheven en de tarieven reeds na publicatie van de ontwerpverordening zijn gepubliceerd op de website van verweerder.
4. Het standpunt van appellante
Tegen de Verordening vispromotie voert appellante aan dat deze pas op 15 juli 2009 met terugwerkende kracht naar 1 januari 2009 is goedgekeurd, derhalve na aanvang van het haringseizoen en lang nadat de overeenkomsten met klanten zijn verzonden. Dit is in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zorgvuldigheid en rechtszekerheid in het bijzonder.
Appellante voert verder aan dat de heffing voor de promotie van maatjesharing willekeurig en onredelijk is. Appellante heeft samen met de visser en haar afnemer ongeveer € 45.000,- aan heffing betaald. Uit de laatste alinea van de Verordening vispromotie blijkt dat de baten worden geraamd op € 200.000,-. De keten waar belanghebbende deel van uitmaakt dekt derhalve ongeveer vijfentwintig procent van de totale kosten. Door de vrijstellingsregeling te laten vervallen, maar niet het tarief te verlagen, heft verweerder veel meer dan nodig is. Het gevolg van dit alles is dat appellante zo’n tien keer meer betaalt dan voorheen. Dit komt niet doordat belanghebbende meer haring heeft ingekocht, maar doordat de vrijstellingsregeling is komen te vervallen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 In geschil is de oplegging van de heffing vispromotie (met voornoemde nota van 25 november 2010) op grond van artikel 3, lid 5 van de Verordening vispromotie. Het betreft een heffing wegens het kopen van maatjesharing door appellante. De heffing bedraagt 15 promille van het inkoopbedrag van de ingekochte maatjesharing. In het onderhavige geval komt dat neer op een heffing van € 14.931,80.
5.2 De Verordening vispromotie is gepubliceerd op 21 augustus 2009 en in werking getreden op 22 augustus 2009 met terugwerkende kracht tot 1 januari 2009. Het ontwerp van deze verordening is ruim voor het begin van 2009 gepubliceerd, te weten op 29 augustus 2008. De tekst van artikel 3, lid 5 van de ontwerpverordening is niet anders dan de tekst zoals die uiteindelijk in de Verordening is opgenomen en gepubliceerd op 21 augustus 2009. Hetzelfde geldt voor de heffingsgrondslagen in artikel 2 van de Verordening vispromotie waarin is bepaald dat de ondernemer een heffing is verschuldigd voor het kopen van maatjesharing. De heffingsgrondslagen bevatten overigens geen wijziging ten opzichte van de Verordening vispromotie die gold voor het jaar 2008. De wijzigingen in de vrijstellingsregeling en de terugwerkende kracht van de Verordening waren al opgenomen in de ontwerpverordening. Geconcludeerd kan dus worden dat de uiteindelijk afgekondigde Verordening (in dit opzicht) niet afwijkt van de vooraf gepubliceerde ontwerpverordening en wat de heffingsgrondslag betreft ook niet van voorgaande jaren. Dat betekent dat de heffing voor appellante in hoge mate voorzienbaar was. Van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel of het zorgvuldigheidsbeginsel is dan ook geen sprake.
5.3 Ook de grief dat de heffing willekeurig en onredelijk is, slaagt niet. Vooropgesteld moet worden dat verweerder een ruime mate van vrijheid toekomt bij de keuze voor een bepaalde heffingssystematiek en de nadere bepaling van heffingsgrondslagen voor de verschillende partijen. In dit geval heeft verweerder er voor gekozen een heffing op te leggen aan ondernemers die maatjesharing (in)kopen. Het doel is de promotie van maatjesharing volledig te financieren met deze bestemmingsheffing.
Met het vervallen van de vrijstellingsregeling inkoopheffingen zijn vanaf 2009 handelaren van vis en visproducten – waaronder ook de handelaren van maatjesharing vallen – heffing verschuldigd over de inkoop van vis en visproducten. De opzet van die wijziging is gelegen in het streven een meer evenredige verdeling van de heffingslast voor de bedrijven in de sector te bewerkstelligen. In plaats van het leggen van de heffinglast bij de eerste inkoper alleen, dragen nu alle geledingen in de keten heffing af. Met inachtneming van de terughoudende toets die het College hier dient te hanteren, kan niet met succes worden gesteld dat verweerder niet in redelijkheid tot deze keuze had mogen komen. Hetzelfde geldt voor de hoogte van de heffing. De hoogte van de heffing is tot stand gekomen in overleg met de sector om beoogde promotieactiviteiten daadwerkelijk structureel te kunnen uitvoeren en de tekorten - die waren ontstaan doordat promotiecampagnes wel werden uitgevoerd terwijl de heffingsopbrengsten achterbleven bij de kosten van die campagnes – in te lopen. Dat het vervallen van deze vrijstellingsregeling en de hoogte van het tarief voor appellante een behoorlijke heffingslast met zich meebrengt en appellante samen met de visser en haar afnemer veel heffing afdraagt, rechtvaardigt – gelet op het voorgaande – niet de conclusie dat de heffing willekeurig en onredelijk is.
5.4 Het beroep dient ongegrond te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M. Munsterman, mr. M.M. Smorenburg en mr. C.J. Waterbolk, in tegenwoordigheid van mr. J. van Santvoort als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 november 2011.
w.g. M. Munsterman w.g. J. van Santvoort
De griffier is niet in staat deze uitspraak mede te ondertekenen.