2. De beoordeling van het geschil
2.1 Appellante komt in beroep uitsluitend op tegen de in het bestreden besluit opgenomen hoogte van de vergoeding van de proceskosten. Zij stelt zich op het standpunt dat in haar geval aanleiding bestaat om, vanwege bijzondere omstandigheden, af te wijken van de in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit) opgenomen forfaitaire systeem. Daartoe voert appellante aan dat verweerder in het besluit van 27 april 2011 geen aanleiding heeft gezien het besluit van 3 april 2008 te handhaven, desondanks tot 27 april 2011 de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen dat besluit heeft gehandhaafd, terwijl verweerder wist dan wel behoorde te weten – in ieder geval na de uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 augustus 2008 – dat de brief van 3 april 2008 een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb waartegen bezwaar openstond. Volgens appellante heeft verweerder hierdoor misbruik van recht gemaakt, waardoor appellante veel kosten heeft moeten maken. Die kosten heeft appellante begroot op € 22.020,- aan advocaatkosten en € 2.336,- aan griffiegelden. Door gegrondverklaring van het bezwaar en het beroep is € 1.518,- aan advocaatkosten en € 288,- aan griffiegelden vergoed. Vanwege het zeer onzorgvuldig handelen door verweerder dienen ook de overige kosten te worden vergoed, aldus appellante.
2.3 Het College dient de vraag te beantwoorden of in dit geval aanleiding bestaat om vanwege bijzondere omstandigheden af te wijken van de in het Besluit (en de bijlage bij het Besluit) opgenomen forfaitaire bedragen. Daartoe overweegt het College als volgt.
In de in de Awb en het Besluit neergelegde systematiek van vergoeding van kosten van rechtsbijstand geldt als uitgangspunt dat de hoogte van deze vergoeding wordt bepaald op grond van het in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, Besluit juncto de bijlage bij dat Besluit opgenomen forfaitaire systeem. Ingevolge het derde lid van artikel 2 Besluit kan in bijzondere omstandigheden van dit systeem van forfaitaire bedragen worden afgeweken. Blijkens de nota van toelichting bij het Besluit (Stb. 1993, 763) is deze mogelijkheid tot afwijking bedoeld voor uitzonderlijke gevallen waarin strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig uitpakt, bijvoorbeeld een geval waarin de burger door gebrekkige informatieverstrekking door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd.
Naar het oordeel van het College is in het geval van appellante geen sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan aanleiding bestaat af te wijken van het systeem van forfaitaire bedragen. Het feit dat verweerder het primaire besluit van 3 april 2008 heeft herroepen, is grond voor een proceskostenveroordeling overeenkomstig de in het Besluit neergelegde systematiek, maar op zichzelf niet aan te merken als een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 2, derde lid, Besluit. Dat verweerder het besluit van 3 april 2008 en de niet-ontvankelijkverklaring van het tegen dat besluit gerichte bezwaar heeft gehandhaafd, hoewel hij zich van de onjuistheid daarvan bewust was dan wel behoorde te zijn, is niet aannemelijk gemaakt. Daarvoor is niet voldoende dat de voorzieningenrechter reeds had overwogen dat de brief van 3 april 2008 een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb, nu daarmee slechts een voorlopig oordeel is gegeven. Eveneens is daarvoor onvoldoende de omstandigheid dat verweerder aanleiding heeft gezien gebruik te maken van de bevoegdheid het besluit van 3 april 2008, nadat het besluitkarakter daarvan is vast komen te staan, (alsnog) te herroepen. Voorts is door appellante ook niet aannemelijk gemaakt dat de handelwijze en besluitvorming van verweerder haar dwongen tot het inroepen van rechtshulp waar een uitzonderlijke tijdsbesteding mee was gemoeid en dat zij derhalve door toedoen van verweerder op uitzonderlijk hoge kosten is gejaagd.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder, aangezien appellante voor het overige de hoogte van de vergoeding van de proceskosten niet heeft bestreden, deze kosten dan ook terecht bepaald op een bedrag van in totaal € 874,-.
2.4 Het voorgaande brengt het College tot de slotsom dat het beroep van appellante niet slaagt, zodat het ongegrond moet worden verkaard.
2.5 Voor een veroordeling in de proceskosten of een vergoeding van het betaalde griffierecht bestaat geen aanleiding.