5. Beoordeling
5.1 Appellante keert zich tegen de bij haar door de veiling namens verweerder ingehouden heffing wegens de verkoop van bloembollen.
5.2 Bij zijn besluit van 17 mei 2010 heeft verweerder zijn besluit van 15 januari 2010 waartegen het beroep van appellante zich aanvankelijk richtte, gewijzigd. Nu niet is gebleken dat appellante enig belang heeft behouden bij vernietiging van het oorspronkelijk bestreden besluit, moet het daartegen gerichte beroep niet-ontvankelijk worden verklaard wegens het daaraan ontvallen zijn van procesbelang.
5.3 Bij uitspraak van 7 mei 2010 in de zaak AWB 06/827 e.a., LJN: BM5026 (hierna: de uitspraak van 7 mei 2010) heeft het College de Verordening vakheffing bloembollen leverbaar oogstjaar 2004/2005 onverbindend verklaard. Naar aanleiding hiervan is verweerder een hersteloperatie gestart. Deze hersteloperatie heeft geleid tot (onder meer) de in rubriek 2.1 weergegeven Wijzigingsverordening.
5.4 Naar het oordeel van het College dient bij de beoordeling van het bestreden besluit door de rechter in beginsel acht te worden geslagen op een hangende het beroep met terugwerkende kracht gewijzigde Verordening. Een uitzondering is op zijn plaats voor die gevallen waarin de terugwerkende kracht strijdig is met het rechtszekerheidsbeginsel. Dergelijke strijd met het rechtszekerheidsbeginsel doet zich voor als de grondslag voor het opleggen van de heffing eerst met de gewijzigde verordening wordt gecreëerd.
Het gaat in het onderhavige geval om een heffing voor de teler/verkoper. Met betrekking tot de heffingsplicht van de teler/verkoper kan naar het oordeel van het College niet gezegd worden dat voorafgaand aan de gewijzigde verordening onvoldoende duidelijkheid bestond over die heffingsplicht. De in overweging 5.3 genoemde uitspraak van 7 mei 2010 noopt ook niet tot een andere conclusie. De overwegingen in die uitspraak betroffen immers niet de heffingsplicht van de teler/verkoper.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat geen sprake is van een situatie waarin eerst in de gewijzigde verordeningen een grondslag voor het opleggen van de heffing wordt gecreëerd. Er bestaat in deze zaken dan ook geen aanleiding een uitzondering te maken op de hoofdregel dat in beginsel acht dient te worden geslagen op de (hangende het beroep) met terugwerkende kracht gewijzigde Verordening.
5.5 Met betrekking tot de grief dat de onderhavige Verordeningen willekeurige, onduidelijke en onredelijke heffingen bevatten, overweegt het College het volgende. Aan een algemeen verbindend voorschrift kan slechts verbindende kracht worden ontzegd, indien de door de betrokken regelgever gemaakte keuzen strijdig geacht moeten worden met een hogere – algemeen verbindende – regeling, dan wel indien met inachtneming van de beoordelingsvrijheid van de regelgever en derhalve met terughoudendheid toetsend geoordeeld moet worden dat het voorschrift een toetsing aan algemene rechtsbeginselen niet kan doorstaan. Bij de beoordeling of dit het geval is, is van belang of sprake is van een willekeurige en onredelijke heffing en zich strijd met het legaliteitsbeginsel voordoet. Gelet op de uitspraak van 17 december 2009 in de zaak AWB 06/707 (LJN: BL3965) en anders dan door appellante uit de uitspraak van 7 mei 2010 is afgeleid, overweegt het College dienaangaande het volgende. Van groot belang is de vraag of het algemeen verbindend voorschrift aan de heffingsplichtige voldoende inzicht geeft in de daaruit voor hem voortvloeiende rechten en verplichtingen. De beantwoording van die vraag dient zich toe te spitsen op de voorschriften die de grondslag vormen van de opgelegde heffing en de hieruit voortvloeiende rechten en plichten. In het onderhavige geval betekent dit dat het College met betrekking tot de grief dat er sprake is van een willekeurige en onduidelijke heffing alleen die onderdelen zal beoordelen die betrekking hebben op de in de onderhavige zaken opgelegde heffing voor de verkoop door de teler.
5.6 Met betrekking tot de grief die ziet op de tarieven overweegt het College het volgende.
Anders dan appellante veronderstelt, staat artikel 4, tweede lid, van de Verordening en artikel 14 van het Instellingsbesluit er niet aan in de weg dat verweerder voor koper en verkoper verschillende heffingspercentages vaststelt. Verweerder heeft ter zitting verduidelijkt dat de verschillende heffingspercentages na zorgvuldig beraad met de sector tot stand zijn gekomen en op grond van welke argumenten uiteindelijk gekozen is voor de betreffende percentages. Met in achtneming van de terughoudende toets die het College hier dient te hanteren, kan gelet op hetgeen ter zitting naar voren is gekomen niet met succes worden gesteld dat verweerder niet in redelijkheid tot differentiatie van heffingspercentages tussen koper en verkoper heeft kunnen besluiten.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de grief over de tarieven tevergeefs is voorgesteld.
5.7 Voor zover door appellante grieven worden geformuleerd die gericht zijn tegen de in de Verordening neergelegde verplichting voor de verkoper om een percentage van het factuurbedrag door te berekenen, overweegt het College het volgende. Voor zover deze grief de doorberekening aan de buitenlandse koper betreft, behoeft deze geen bespreking nu niet is gesteld noch is gebleken dat in het onderhavige geval sprake is van verkoop aan een buitenlandse koper. Ook de grief die ziet op de doorberekening door de verkoper zoals neergelegd in artikel 9 van de Verordening en de verplichting voor de koper op grond van artikel 8 om de heffing aan de verkoper te betalen, behoeft hier geen bespreking; Artikel 8 en artikel 9 zien op de doorberekening in het geval van een verkoop/koop zonder tussenkomst van een veiling, terwijl het onderhavige geval de situatie betreft van de verkoop via de veiling (artikel 5 en artikel 6 van de Verordening).
5.8 Met betrekking tot de grief dat de tekst van de heffingsverordening vele vragen oproept, overweegt het College dat deze omstandigheid, nog daargelaten of daar in het onderhavige geval sprake van is, op zichzelf nog niet de conclusie rechtvaardigt dat sprake is van een willekeurige, onduidelijke en onredelijke heffing voor de verkoper.
5.9 Gelet op het hiervoor onder 5.5 tot en met 5.8 overwogene ziet het College in het door appellante aangevoerde geen aanleiding de in 5.5 geformuleerde vraag ontkennend te beantwoorden.
5.10 De grief over de restitutie voor doorverkoop en over de recentelijk in de Verordening opgenomen restitutie voor aankopende broeiers, vallen gelet op het hiervoor onder 5.5 overwogene buiten de grondslag van het onderhavige geschil; in het onderhavige geval betreft het immers niet de restitutie, maar de heffing opgelegd aan een verkoper (teler). Hetzelfde geldt voor de grief die betrekking heeft op de heffing van zelftelende broeiers en de grief over de heffing aan de detailhandelaar.
5.11 Voor de beoordeling van de door appellante gestelde schending van artikel 11 EVRM verwijst het College naar overweging 5.1 in de uitspraak van het College van 30 juni 2010 in de zaak AWB 09/590 (LJN: BN0939). Voor de beoordeling van de grief dat de heffing mede dient voor onderzoek, welke activiteiten onder het verbod van regeling als bedoeld in artikel 93 Wbo vallen, verwijst het College naar overweging 5.2 van dezelfde uitspraak. Voor een bespreking van de grief dat de betrokken Verordeningen – het College begrijpt: de Verordening zoals die gold ten tijde van het opleggen van het primaire besluit en de beslissing op bezwaar en voorafgaand aan de wijziging in december 2010 – uitsluitend door de Minister van LNV en niet door de andere betrokken ministers zijn goedgekeurd, verwijst het College naar hetgeen zij hierover in overweging 2.3 in de uitspraak van 29 juni 2010 in de zaak AWB 09/525 (LJN: BN0342) heeft overwogen.
5.12 Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 17 mei 2010 ongegrond dient te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.