5. Beoordeling
5.1 Verweerder heeft aan appellante, teler van bloembollen, wegens de verkoop van bloembollen na aangifte door appellante een heffing opgelegd over verkopen uit eigen teelt voor de jaren 2006 en 2007. Voor de jaren 2003, 2004 en 2005 heeft verweerder naar aanleiding van een boekencontrole een naheffing aan appellante opgelegd eveneens terzake van de verkoop van bloembollen uit eigen teelt. Deze (na)heffingen zijn opgelegd op grond van de Verordening vakheffing bloembollen leverbaar oogstjaar zoals die destijds gold voor de jaren 2003 tot en met 2007. De (na)heffingen betreffen de verkoop buiten de veiling om.
Bij uitspraak van 7 mei 2010 in de zaak AWB 06/827 e.a., LJN: BM5026 (hierna: de uitspraak van 7 mei 2010) heeft het College de Verordening vakheffing bloembollen leverbaar oogstjaar 2004/2005 onverbindend verklaard. Naar aanleiding van die uitspraak heeft verweerder de naheffing die bij nota’s van 13 september 2007 aan appellante was opgelegd over de jaren 2003 en 2004, gerestitueerd. De nota’s over de jaren 2005 tot en met 2007 heeft verweerder onverminderd gehandhaafd. Voor de daaraan ten grondslag liggende verordeningen is verweerder een hersteloperatie gestart. Deze hersteloperatie heeft geleid tot de Wijzigingsverordeningen. Met een nieuwe beslissing op bezwaar (van 20 januari 2011) heeft verweerder de toepasselijke wijzigingsverordeningen tot grondslag van de over de jaren 2005 tot en met 2007 opgelegde heffingen gemaakt.
5.2 Appellante heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat met de restitutie van de naheffing over de jaren 2003 en 2004 niet geheel tegemoet gekomen is aan de bezwaren van appellanten. De restitutie betreft de heffing die appellante opgelegd heeft gekregen voor haar verkopen buiten de veiling om, terwijl appellante ook heffing heeft afgedragen voor haar verkopen via de veiling en via handelskaarthouders. De op die wijze afgedragen heffingen dienen volgens haar ook te worden terugbetaald. Het College overweegt hieromtrent het volgende. Deze inhoudingen via de veilingen en deze afdrachten via de handelskaarthouders vormen geen onderdeel van de naheffingsnota’s. Deze naheffingen hebben, zoals verweerder terecht stelt, alleen betrekking op heffing opgelegd voor verkoop van bloembollen buiten de veiling om. Dat betekent dat de heffingen die op andere wijze zijn afgedragen en de vraag of ook met betrekking tot die heffing terugbetaling moet plaatsvinden, buiten de feitelijke grondslag van het onderhavige geschil vallen.
5.3 Het College zal zich in het navolgende dan ook beperken tot de beoordeling van het in bezwaar handhaven van de opgelegde (na)heffingen over de jaren 2005 tot en met 2007.
5.4 Het College begrijpt de gewijzigde beslissing op bezwaar van 20 januari 2011 aldus dat de primaire besluiten (de heffingsnota’s) worden herroepen in die zin dat de grondslag voor het opleggen van de heffing wordt gewijzigd; thans vormt de Verordening zoals die geldt na wijziging door de Wijzigingsverordening – zoals weergegeven in rubriek 2.1 – de grondslag voor het opleggen van de heffing.
5.5 Naar het oordeel van het College dient bij de beoordeling van het bestreden besluit door de rechter in beginsel acht te worden geslagen op een hangende het beroep met terugwerkende kracht gewijzigde Verordening. Een uitzondering is op zijn plaats voor die gevallen waarin de terugwerkende kracht strijdig is met het rechtszekerheidsbeginsel. Dergelijke strijd met het rechtszekerheidsbeginsel doet zich voor als de grondslag voor het opleggen van de heffing eerst met de gewijzigde verordening wordt gecreëerd.
De onderhavige zaken betreffen een heffing die aan appellante is opgelegd als teler/verkoper. Met betrekking tot de heffingsplicht van de teler/verkoper kan naar het oordeel van het College niet gezegd worden dat voorafgaand aan de gewijzigde verordeningen onvoldoende duidelijkheid bestond over die heffingsplicht. De in overweging 5.1 genoemde uitspraak van 7 mei 2010 van het College noopt ook niet tot een andere conclusie. De in die uitspraak gesignaleerde onduidelijkheden betroffen immers niet de heffingsplicht van de teler/verkoper.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat geen sprake is van een situatie waarin eerst in de gewijzigde verordeningen een grondslag voor het opleggen van de heffing wordt gecreëerd. Er bestaat in deze zaken dan ook geen aanleiding een uitzondering te maken op de hoofdregel dat in beginsel acht dient te worden geslagen op de (hangende het beroep) met terugwerkende kracht gewijzigde Verordening.
5.6 Door appellante is gesteld dat de betreffende heffingsverordeningen pas gaandeweg het oogstjaar zijn afgekondigd en van haar niet mag worden verwacht dat zij een heffing aan de koper doorberekent zonder dat de bevoegdheid ten tijde van de transactie bestaat. Het College overweegt hieromtrent als volgt.
De Verordeningen hebben telkens betrekking op een oogstjaar. Voor 2005 liep dat oogstjaar van 1 juni 2005 tot en met 31 mei 2006, voor 2006 van 1 juni 2006 tot en met 31 mei 2007 en voor 2007 van 1 juni 2007 tot en met 31 mei 2008. De Verordeningen die betrekking hebben op het oogstjaar 2005, 2006 en 2007 zijn gepubliceerd op 12 augustus 2005, respectievelijk 22 september 2006 en 22 juni 2007. De ontwerpverordeningen zijn telkens ruim voor het begin van het oogstjaar gepubliceerd, te weten op: 18 februari 2005, 13 januari 2006 en 9 februari 2007. Al deze ontwerpverordeningen bevatten een bepaling die de verkoper verplicht een bepaald (heffings)percentage bij de koper in rekening te brengen en een bepaling dat de aldus geïncasseerde heffing door de verkoper aan het productschap moet worden afgedragen.
Niet gesteld noch gebleken is dat appellante het in rekening brengen van het heffingspercentage bij de koper achterwege heeft gelaten. Het College is van oordeel dat in het licht daarvan niet valt in te zien welk belang appellante heeft bij beoordeling van de stelling dat van haar niet mag worden verwacht dat zij percentages in rekening brengt zonder dat zij de bevoegdheid daartoe heeft. Voor zover appellante met haar betoog een beroep heeft willen doen op het rechtszekerheidsbeginsel gelet op het feit dat de Verordeningen pas achteraf in werking treden voor een bepaald jaar, overweegt het College dat dit betoog niet slaagt. Daarbij slaat het College acht op het feit dat de uiteindelijk afgekondigde Verordeningen in dit opzicht niet afwijken van de vooraf gepubliceerde ontwerpverordeningen en de systematiek op het punt van het in rekening brengen bij de koper door de verkoper in de betreffende jaren niet is gewijzigd, zodat deze verplichting in hoge mate voorzienbaar was voor de verkoper.
Voor zover appellante stelt dat de hoogte van het tarief niet duidelijk was bij aanvang van het oogstjaar, overweegt het College het volgende. De Verordeningen zijn binnen één tot vier maanden na het begin van het oogstjaar afgekondigd. De ontwerpverordeningen zijn telkens ruim voor het begin van het oogstjaar gepubliceerd en vermelden hetzelfde heffingspercentage als dat in de uiteindelijk afgekondigde verordening is bekend gemaakt. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van het College geen sprake zijn van een zodanige mate van onduidelijkheid over dit percentage dat dit afbreuk doet aan de rechtmatigheid van de verordeningen. Ook de omstandigheid dat het heffingspercentage voor de jaren 2005 en 2006 gaandeweg het oogstjaar is verlaagd, leidt niet tot een andere conclusie. Daarbij neemt het College in aanmerking dat in het onderhavige geval niet is gesteld noch is gebleken dat zich verrekeningsproblemen hebben voorgedaan. Van belang daarbij is voorts dat artikel 4, derde lid, van de Verordening voor de jaren 2005 en 2006 uitdrukkelijk toelaat dat het bestuur het heffingspercentage lager vaststelt. Het College begrijpt dat het vanuit het perspectief van de ondernemer wenselijk is dat die nadere vaststelling (een verlaging van het heffingstarief) zo tijdig mogelijk – bij voorkeur voorafgaand aan het oogstjaar – plaatsvindt. Echter indien het Productschap rekening wil houden met de (te verwachten) ontwikkelingen binnen de sector in het betreffende oogstjaar dan zal het niet altijd mogelijk zijn de verlaging van het tarief voorafgaand aan het oogstjaar vast te stellen.
5.7 Met betrekking tot de grief dat de onderhavige Verordeningen willekeurige, onduidelijke en onredelijke heffingen bevatten, overweegt het College het volgende. Aan een algemeen verbindend voorschrift kan slechts verbindende kracht worden ontzegd, indien de door de betrokken regelgever gemaakte keuzen strijdig geacht moeten worden met een hogere – algemeen verbindende – regeling, dan wel indien met inachtneming van de beoordelingsvrijheid van de regelgever en derhalve met terughoudendheid toetsend geoordeeld moet worden dat het voorschrift een toetsing aan algemene rechtsbeginselen niet kan doorstaan. Bij de beoordeling of dit het geval is, is van belang of sprake is van een willekeurige en onredelijke heffing en zich strijd met het legaliteitsbeginsel voordoet. Gelet op de uitspraak van 17 december 2009 in de zaak AWB 06/707 (LJN: BL3965) en anders dan door appellante uit de uitspraak van 7 mei 2010 is afgeleid, overweegt het College dienaangaande het volgende. Van groot belang is de vraag of het algemeen verbindend voorschrift aan de heffingsplichtige voldoende inzicht geeft in de daaruit voor hem voortvloeiende rechten en verplichtingen. De beantwoording van die vraag dient zich toe te spitsen op de voorschriften die de grondslag vormen van de opgelegde heffing en de hieruit voortvloeiende rechten en plichten. In het onderhavige geval betekent dit dat het College met betrekking tot de grief dat er sprake is van een willekeurige en onduidelijke heffing alleen die onderdelen zal beoordelen die betrekking hebben op de in de onderhavige zaken opgelegde heffing voor de verkoop door de teler.
5.8 Met betrekking tot de grieven die zien op de tarieven overweegt het College het volgende.
Anders dan appellante veronderstelt, staan artikel 4, tweede lid, van de Verordening en artikel 14 van het Instellingsbesluit er niet aan in de weg dat verweerder voor koper en verkoper verschillende heffingspercentages vaststelt. Verweerder heeft ter zitting verduidelijkt dat de verschillende heffingspercentages na zorgvuldig beraad met de sector tot stand zijn gekomen en op grond van welke argumenten uiteindelijk gekozen is voor de betreffende percentages. Met inachtneming van de terughoudende toets die het College hier dient te hanteren, kan gelet op hetgeen ter zitting naar voren is gekomen niet met succes worden gesteld dat verweerder niet in redelijkheid tot differentiatie van heffingspercentages tussen koper en verkoper heeft kunnen besluiten.
Voor zover appellante nog stelt dat de tariefbesluiten van 2005 en 2006 ten onrechte ook betrekking hebben op de tarieven in de artikelen 5 tot en met 9 van de Verordeningen met betrekking tot het oogstjaar 2005 en 2006, overweegt het College het volgende. Artikel 4, derde lid, van de Verordening laat uitdrukkelijk toe dat het heffingspercentage lager wordt vastgesteld. Gelet op de samenhang tussen artikel 4 en de artikelen 5 tot en met 9, moet daaronder ook worden begrepen de verlaging van de percentages in de artikelen 5 tot en met 9. Deze artikelen vormen een nadere uitwerking van het heffingspercentage van de verkoper en de koper, zoals genoemd in artikel 2. Het College neemt hierbij ook in ogenschouw dat niet is gesteld noch is gebleken dat een verlaging van deze tarieven appellante in haar belangen heeft geschaad.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de grieven over de tarieven tevergeefs zijn voorgesteld.
5.9 Voor zover in de nadere memorie van appellante grieven worden geformuleerd die gericht zijn tegen de in de Verordening neergelegde verplichting voor de verkoper om een percentage van het factuurbedrag door te berekenen aan de buitenlandse koper, overweegt het College dat in het onderhavige geval niet is gesteld noch is gebleken dat sprake is geweest van verkoop door appellante aan een buitenlandse koper zodat deze grieven naar het oordeel van het College geen verdere bespreking behoeven.
5.10 Met betrekking tot de grief dat de tekst van de heffingsverordening vele vragen oproept, overweegt het College dat deze omstandigheid, nog daargelaten of daar in het onderhavige geval sprake van is, op zichzelf nog niet de conclusie rechtvaardigt dat sprake is van een willekeurige, onduidelijke en onredelijke heffing voor de verkoper.
5.11 Gelet op het hiervoor onder 5.7 tot en met 5.10 overwogene ziet het College in het door appellante aangevoerde geen aanleiding de in 5.7 geformuleerde vraag ontkennend te beantwoorden.
5.12 De grief dat ook aan de recentelijk in de Verordening opgenomen restitutie voor aankopende broeiers bezwaren kleven, valt gelet op het hiervoor onder paragraaf 5.7 overwogene buiten de grondslag van het onderhavige geschil; in het onderhavige geval betreft het immers niet de restitutie voor aankopende broeiers, maar de heffing opgelegd aan een verkoper (teler). Hetzelfde geldt voor de grief die betrekking heeft op de heffing van zelftelende broeiers en de grief over de heffing aan de detailhandelaar.
5.13 Voor de beoordeling van de door appellante gestelde schending van artikel 11 EVRM verwijst het College naar overweging 5.1 in de uitspraak van het College van 30 juni 2010 in de zaak AWB 09/590 (LJN: BN0939). Voor de beoordeling van de grief dat de heffing mede dient voor onderzoek, welke activiteiten onder het verbod van regeling als bedoeld in artikel 93 Wbo vallen, verwijst het College naar overweging 5.2 van dezelfde uitspraak. Voor een bespreking van de grief dat de betrokken Verordeningen – het College begrijpt: de Verordeningen zoals die golden ten tijde van het opleggen van het primaire besluit en de beslissing op bezwaar en voorafgaand aan de wijziging in december 2010 – uitsluitend door de Minister van LNV en niet door de andere betrokken ministers zijn goedgekeurd, verwijst het College naar hetgeen zij hierover in overweging 2.3 in de uitspraak van 29 juni 2010 in de zaak AWB 09/525 (LJN: BN0342) heeft overwogen.
5.14 Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat de beroepen ongegrond dienen te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.