3. De beoordeling van het beroep
3.1 De eerste grief is gericht tegen de motivering van de gegrondverklaring van klachtonderdeel 2 door de raad van tucht. Dit klachtonderdeel was door de raad van tucht kort samengevat en geduid als: zonder noodzaak opmerkingen in de rapportage van 2 mei 2006 hebben opgenomen omtrent het als voorschot betaalde bedrag van
€ 4.950.
Appellant heeft hierbij de volgende middelen voorgedragen.
Voor zover de raad van tucht over de stelling van appellant – dat elk per 31 december nog uitstaand voorschot gerapporteerd moet worden op grond van de regel dat voorschotten geen subsidiabele uitgaven zijn – heeft overwogen dat deze berust op een onjuiste uitleg van de regel, is dat buiten de orde en onjuist.
Appellant stelt dat hij tot rapportage gehouden was, aangezien de verstrekking van een voorschot niet geldt als een subsidiabele uitgave in de zin van de Verordening op de fractieondersteuning van 18 december 2002 (hierna: de Verordening) en de nadien door de gemeenteraad vastgestelde uitgangspunten. Appellant voert aan dat klagers voor het bedrag van € 4.950,- geen onderbouwing met betaalbewijzen hebben gegeven, zodat vaststaat dat hiermee geen subsidiabele uitgaven zijn gedaan. De raad van tucht heeft volgens appellant miskend dat hij op de zitting van 2 november 2009 heeft gesproken over “openstaande” en “uitstaande” voorschotten. Van die kwalificatie voorziene voorschotten zijn voorschotten waartegenover nimmer een bewijs heeft gestaan dat het betreffende bedrag is besteed aan een subsidiabele besteding, zo betoogt appellant.
De raad van tucht heeft volgens appellant ten onrechte geoordeeld dat de rapportage van appellant op het hiervoor bedoelde onderdeel in strijd met artikel 11 van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994) een deugdelijke grondslag mist.
Het College overweegt als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 2.1 van de Verordening is de financiële bijdrage waarop de rapportage betrekking heeft, uitsluitend bedoeld “ter bestrijding van de personele, materiële en andere kosten welke verband houden met de werkzaamheden van de groepering”. Voorts maken de door de gemeenteraad van Amsterdam vastgestelde uitgangspunten voor de verantwoording van de bestedingen deel uit van het toetsingskader, waaronder het uitgangspunt: ”voorschotten zijn geen subsidiabele uitgaven en worden gerapporteerd”.
Voor zover de grief van appellant zich richt tegen het oordeel van de raad van tucht dat appellant een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het door de gemeenteraad geformuleerde uitgangspunt dat voorschotten geen subsidiabele uitgaven zijn, treft deze doel.
Vaststaat dat het betreffende voorschot in 2004 door de Stichting aan haar voorzitter is betaald, die dit in 2005 weer heeft terugbetaald. Appellant heeft terecht geconstateerd dat het bedrag van € 4.950,- als voorschot is verstrekt en niet is gebruikt ter bestrijding van de personele, materiële en andere kosten welke verband houden met de werkzaamheden van de groepering. Nu het bedrag van € 4.950,- wel is “bestreden” (dat wil zeggen: voldaan) met subsidiegelden, maar niet is aangewend ten behoeve van de fractieondersteuning zoals vereist, heeft appellant daarvan – in zoverre in overeenstemming met voornoemd toetsingskader – melding gemaakt in zijn rapportage, zodat zijn grief in zoverre slaagt.
Het klachtonderdeel 2 van klagers moet, gelet op hetgeen zij bij de raad van tucht hebben aangevoerd en ter zitting bij het College hebben toegelicht, evenwel geacht worden mede te omvatten de klacht dat, voorzover betrokkene terecht meerbedoeld bedrag heeft gemeld in zijn rapportage, die melding door het ontbreken van een adequate toelichting daarbij op onjuiste en tuchtrechtelijke verwijtbare wijze heeft plaatsgevonden. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Appellant heeft geen grieven gericht tegen het oordeel van de raad van tucht dat hij in zijn rapportage betreffende de verantwoording van de besteding van het fractiebudget over 2004 van de Stichting ten onrechte de indruk heeft gewekt dat het bedrag van € 4.950 in de ingediende verantwoording is gerekend tot de kosten als bedoeld in artikel 2 van de Verordening, waarvoor een financiële bijdrage werd gevraagd. Evenmin heeft appellant de juistheid van de aan dit oordeel ten grondslag liggende overweging - “Immers laat zijn rapportage zich in redelijkheid niet anders lezen dan dat hij in zijn rapportage het “totaal van de andere bestedingen” van € 74.840,- heeft uitgesplitst in (onder meer) de posten “andere bestedingen conform de bekende voorwaarden” en “bestedingen die niet voldoen aan de voorwaarden” en heeft hij onder die laatstbedoelde posten onderscheidenlijk de bedragen € 69.890,- en € 4.950,- vermeld, welke bedragen tezamen het bedrag van € 74.840, - vormen.” - betwist.
Het College ziet in hetgeen ter zitting van de kant van appellant op door het College hieromtrent gestelde vragen is geantwoord geen aanleiding om af te wijken van voornoemd vaktechnisch oordeel van de raad van tucht. Aldus is – ondanks de op verzoek van klagers door appellant opgenomen opmerking over dit voorschot in de rapportage “Dit bedrag is in 2005 terugbetaald. Wij geven daarom in overweging in dit geval af te zien van terugvordering.” – de indruk kunnen ontstaan dat de door de Stichting opgevoerde kosten niet volledig zouden zijn verantwoord. Het lag bovendien op de weg van appellant om in de specifieke context waarin deze rapportage werd gemaakt, ervoor zorg te dragen dat opmerkingen over het voorschot van € 4.950 in de rapportage zouden worden opgenomen die misverstand over de aard en de reikwijdte daarvan zouden vermijden. De conclusie moet dan ook luiden dat de rapportage van appellant in zoverre in strijd is met artikel 11, eerste lid, tweede volzin, GBR-1994, dat bepaalt dat de accountant er voor zorg draagt dat mededelingen omtrent de uitkomst van zijn arbeid een duidelijk beeld geven van de uitkomsten van zijn arbeid.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat appellant weliswaar terecht een opmerking heeft gemaakt over het in 2004 door de Stichting aan haar voorzitter verstrekte voorschot van € 4.950 maar dat hem een tuchtrechtelijk verwijt treft inzake de wijze waarop hij deze bevinding in het rapport heeft verwerkt. De gegrondverklaring van klachtonderdeel 2 dient derhalve in stand te blijven.
3.2 De tweede grief van appellant is gericht tegen het oordeel van de raad van tucht dat het verkeerde beeld dat appellant in zijn rapportage heeft gegeven er mede toe heeft geleid dat de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, sector bestuursrecht, van 4 december 2008 op een verkeerde grondslag berust. Deze grief slaagt. Het College overweegt daartoe als volgt.
Vooropgesteld zij dat aan de rechtbank ter beoordeling is voorgelegd de vraag of de raad van de gemeente Amsterdam terecht zijn besluit van 12 juli 2006, waarbij de aan de Stichting verstrekte financiële bijdrage in de fractieondersteuning over het jaar 2004 is vastgesteld op € 132.203 en voorts een bedrag van € 4.950 van de stichting is teruggevorderd, in bezwaar heeft gehandhaafd. In dat kader heeft de rechtbank geoordeeld dat de raad van de gemeente Amsterdam zich op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat een voorschotbetaling aan een derde (welke niet met een bepaalde reden is verantwoord) niet is toegestaan. Uit de betreffende uitspraak van de rechtbank kan niet worden afgeleid dat voor de oordeelsvorming van de rechtbank mede bepalend is geweest de wijze waarop appellant heeft gerapporteerd over de door de Stichting verantwoorde kosten als bedoeld in artikel 2 van de Verordening.
Nu de raad van tucht ten onrechte heeft geoordeeld dat de fout van appellant tot dit gevolg heeft geleid, is daarmee in zoverre de grondslag aan de overweging van de raad van tucht om, gelet op de gevolgen die die gestelde fout heeft gehad, deze fout als ernstig te bestempelen en de aan appellant op te leggen sanctie daarop af te stemmen, komen te vervallen.
3.3 De slotsom is dat het beroep gegrond is en dat de bestreden tuchtbeslissing, voor zover het de opgelegde maatregel betreft, moet worden vernietigd. Het College ziet aanleiding om de zaak zelf af te doen.
De handelwijze van appellant is, zoals overwogen in 3.1, in strijd met artikel 11, eerste lid, tweede volzin, GBR-1994. In aanmerking nemende dat, zoals onder 3.2 overwogen, de grondslag voor een verzwaarde maatregel is komen te vervallen, acht het College het opleggen van de maatregel van een schriftelijke waarschuwing in dit geval passend en geboden.
3.4 Na te melden beslissing op het beroep berust op Titel II van de Wet op de Registeraccountants, zoals deze luidde tot 1 mei 2009, en artikel 11 GBR-1994.