ECLI:NL:CBB:2011:BU4615

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/1053 t/m 09/1055
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Correctie van S&O-verklaringen en oplegging van bestuurlijke boeten wegens administratieve tekortkomingen

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 18 oktober 2011, wordt de correctie van S&O-verklaringen van appellante A Seeds B.V. voor de jaren 2006 en 2007 behandeld. De zaak betreft de vraag of de besluiten van de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie om de S&O-verklaringen tot nihil te corrigeren en drie boeten op te leggen, terecht zijn. De appellante had in 2006 een S&O-verklaring aangevraagd en ontvangen, maar tijdens een controle bleek dat de administratie niet voldeed aan de wettelijke eisen. De Minister had de S&O-verklaringen gecorrigeerd en boeten opgelegd van respectievelijk €0,-, €2200,- en €700,-. De appellante betwistte de besluiten en stelde dat zij aan de eisen had voldaan. Het College oordeelt dat de Minister terecht heeft besloten tot correctie van de S&O-verklaringen, omdat de administratie van appellante niet aan de eisen voldeed. De appellante had onvoldoende bewijs geleverd dat er daadwerkelijk speur- en ontwikkelingswerk was verricht. Het College bevestigt dat de opgelegde boeten passend zijn, gezien de ernst van de overtredingen en de mate van verwijtbaarheid. De beroepen van appellante worden ongegrond verklaard.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 09/1053 t/m 09/1055 18 oktober 2011
27000 Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie volksverzekeringen
Uitspraak in de zaken van:
A Seeds B.V., te B, appellante,
gemachtigde: dr. ir. H.C.H. Schoenmakers, werkzaam bij Subsidie Adviesbureau Planten B.V., te Elst (gemeente Rhenen),
tegen
de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.W. Schrotenboer, werkzaam bij Agentschap NL (voorheen SenterNovem).
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 5 augustus 2009, bij het College binnengekomen op 7 augustus 2009, beroep ingesteld tegen vijf besluiten van verweerder van 29 juni 2009.
Bij deze besluiten heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen twee besluiten van 19 maart 2009 houdende de intrekking van twee S&O-verklaringen, respectievelijk drie besluiten van 19 maart 2009 houdende de correctie van drie S&O-verklaringen en de oplegging van drie boeten van € 0,-, € 2200,- en € 700,- ongegrond verklaard.
Bij brief van 14 oktober 2009 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op zaak betrekkende stukken overgelegd.
Bij brief van 18 april 2011 heeft appellante nadere stukken ingediend.
Op 26 mei 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van partijen zijn verschenen. Voorts is aan de zijde van verweerder verschenen ing. Y. de Vries, werkzaam bij Agentschap NL.
Ter zitting heeft appellante de beroepen in de zaken betreffende de jaren 2004 en 2005 (AWB 09/1051 en AWB 09/1052) ingetrokken.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: Wva) bepaalde ten tijde en voor zover hier van belang:
" Artikel 24
1. De S&O-inhoudingsplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven, houdt over de periode vermeld in de verklaring een overeenkomstig bij ministeriële regeling van Onze Minister van Economische Zaken vast te stellen regels ingerichte administratie bij omtrent de aard, de inhoud, de omvang en de voortgang van het werk dat in de verklaring is aangemerkt als speur- en ontwikkelingswerk.
(…)
Artikel 25
(…)
3. Onze Minister van Economische Zaken kan, indien blijkt dat de in artikel 24, eerste lid, bedoelde administratie niet voldoet aan het bij of krachtens dat artikel bepaalde aan de S&O-inhoudingsplichtige een correctie-S&O-verklaring afgeven tot een omvang waarvan onvoldoende aannemelijk is dat speur- en ontwikkelingswerk zoals opgenomen in de S&O-verklaring, is verricht.
4. Een bedrag vastgesteld bij een correctie-S&O-verklaring komt zoveel mogelijk in mindering op het bij de S&O-verklaring waarop de correctie-S&O-verklaring betrekking heeft, vastgestelde bedrag aan S&O-afdrachtvermindering dat nog niet in mindering is gebracht op de af te dragen belasting en premie. Voorzover dat niet mogelijk is, is sprake van een negatieve S&O-afdrachtvermindering welke er toe leidt dat de over het aangiftetijdvak waarin de correctie-S&O-verklaring is gedagtekend af te dragen loonbelasting, dan wel af te dragen loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen, wordt vermeerderd met dat bedrag aan negatieve S&O-afdrachtvermindering.
Artikel 26
1. Bij overtreding van het bij of krachtens artikel 24, eerste lid, bepaalde of indien sprake is van het geval bedoeld in artikel 25, tweede lid, onderdeel a, kan Onze Minister van Economische Zaken aan de S&O-inhoudingsplichtige een bestuurlijke boete opleggen ter hoogte van maximaal € 100 000, of, wanneer dat meer is, 20% van het in de S&O-verklaring als afdrachtvermindering vastgestelde bedrag.
(…)
3. Onze Minister van Economische Zaken brengt opgelegde boeten tot uitdrukking door deze op te nemen in een correctie-S&O-verklaring. Artikel 25, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing."
De Uitvoeringsregeling S&O-afdrachtvermindering 2006 (Stcrt. 2005, 250, nadien gewijzigd, hierna: Uitvoeringsregeling) bepaalt voor zover hier van belang:
"Artikel 2
1. De S&O-inhoudingsplichtige of de S&O-belastingplichtige die speur- en ontwikkelingswerk verricht waarvoor hij beschikt over een S&O-verklaring voert gedurende de periode waarop de S&O-verklaring betrekking heeft een zodanige administratie dat daaruit op eenvoudige en duidelijke wijze zijn af te leiden:
a. de aard en inhoud van het verrichte speur- en ontwikkelingswerk;
b. op welke dagen door een werknemer van de S&O-inhoudingsplichtige of door de S&O-belastingplichtige speur- en ontwikkelingswerk is verricht, en om hoeveel uur het per dag ging;
c. de voortgang van het verrichte speur- en onwikkelingswerk.
2. De S&O-inhoudingsplichtige of de S&O-belastingplichtige houdt de administratie zodanig bij dat deze binnen twee maanden na afloop van het kalenderkwartaal waarin het speur- en ontwikkelingswerk is verricht, beschikbaar is voor controle.
(…)
4. Indien de S&O-verklaring betrekking heeft op speur- en ontwikkelingswerk dat bestaat uit meerdere projecten wordt de administratie per project bijgehouden."
De Beleidsregels bestuurlijke boeten S&O-afdrachtvermindering (Stcrt. 2007, 200, hierna: Beleidsregels), in werking getreden op 18 oktober 2007, bepalen voor zover hier van belang:
"Artikel 2. (Toepassing vierde tranche Awb)
Bij het vaststellen van een bestuurlijke boete op grond van artikel 26, eerste of tweede lid, van de wet, zijn de bepalingen van het bij koninklijke boodschap van 22 juli 2004 ingediende voorstel van wet tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht) van overeenkomstige toepassing, zolang dit voorstel nog niet tot wet is verheven en in werking is getreden.
Artikel 3. (Verwijtbaarheid)
Bij het vaststellen van een bestuurlijke boete op grond van artikel 26, eerste of tweede lid, van de wet, wordt betrokken in hoeverre de overtreding verwijtbaar of ernstig verwijtbaar is.
Artikel 4. (Boeten)
Bestuurlijke boeten worden, tenzij zij rechtstreeks zijn afgeleid van een percentage, afgerond op hele bedragen van € 100.
Artikel 5. (Boeten nihil)
De bestuurlijke boete wegens overtreding van artikel 24, eerste lid, en van artikel 25, tweede lid, onder a, van de wet, wordt op nihil vastgesteld indien:
a. er sprake is van lichte verwijtbaarheid, en
b. de minister de S&O-inhoudingsplichtige in de periode vijf jaar voorafgaande aan de vaststelling van de bestuurlijke boete niet eerder een bestuurlijke boete heeft opgelegd wegens overtreding van de desbetreffende bepaling."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 25 november 2005 heeft verweerder een aanvraag van appellante om een S&O-verklaring voor de periode van januari tot en met december 2006 ontvangen.
- Bij besluit van 13 april 2006 heeft verweerder deze aanvraag toegekend en een S&O-verklaring verstrekt voor een maximale S&O-afdrachtvermindering van € 10.710,-, gebaseerd op 7000 S&O-uren. In dit besluit is tevens opgenomen dat appellante verplicht is om een administratie bij te houden, waaruit op eenvoudige en duidelijke wijze de aard, de inhoud, de omvang en de voortgang van het verrichte S&O-werk per project is af te leiden.
- Op 4 maart 2008 heeft een regulier controlebezoek bij appellante plaatsgevonden in verband met de voor het jaar 2006 afgegeven S&O-verklaring, waarbij het accent lag op de controle van het deel van de administratie dat betrekking heeft op de omvang van de werkzaamheden.
- Op 15 april 2008 heeft een vervolgcontrole bij appellante plaatsgevonden.
- Bij e-mail van 17 april 2008 heeft verweerder appellante laten weten dat appellante tot 22 april 2008 de gelegenheid krijgt om door middel van een S&O-projectadministratie aannemelijk te maken dat in 2006 S&O-werkzaamheden zijn verricht. Indien verweerder op 22 april 2008 niets van appellante heeft ontvangen, wordt de S&O-verklaring in zijn geheel ingetrokken en wordt door de boetecoördinator van verweerder een boete bepaald.
- Bij e-mail van 21 april 2008 heeft appellante verweerder aanvullende informatie verstrekt en onder meer aangevoerd dat volgens haar de S&O-projectadministratie mag aansluiten bij de normale administratie van het bedrijf. Omdat appellante een beperkte bedrijfsadministratie voert, mag ook de S&O-administratie beperkt zijn. In de voortgangsverslagen per project per kwartaal zijn de aard, de inhoud en de voortgang op eenvoudige wijze beschreven. Ook vermeldt appellante dat zij in 2006 geen S&O-afdrachtvermindering heeft gedeclareerd.
- Bij e-mail van 29 april 2008 heeft verweerder appellante bericht dat is besloten de controle uit te breiden naar de jaren 2004, 2005 en 2007, omdat appellante voor het jaar 2006 niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aangevraagde en toegekende S&O-projecten zijn uitgevoerd.
- Bij zes e-mailberichten van 7 mei 2008 heeft appellante verweerder nadere informatie over de S&O-projecten gestuurd. Tevens heeft appellante vermeld dat in 2005 geen gebruik is gemaakt van de Wva, en dat vanaf oktober 2004 geen loonbetalingen meer zijn gedaan.
- Bij e-mail van 19 mei 2008 heeft verweerder appellante bericht dat hij op 29 mei 2008 een controlebezoek voor de jaren 2004, 2005 en 2007 zal afleggen.
- Bij e-mail van 27 mei 2008 heeft appellante laten weten dat zij niet mee kan werken aan de controles over 2004, 2005 en 2007.
- Bij e-mail van 30 mei 2008 heeft appellante laten weten dat zij wel wil meewerken aan een controle, maar dat zij bepaalde – niet eerder gevraagde – documentatie niet binnen twee dagen kan presenteren omdat zij veel tijd nodig heeft om de informatie in binnen- en buitenland te verzamelen.
- Bij brief van 2 juni 2008 heeft verweerder het controlerapport betreffende de controles op 4 maart 2008 en 15 april 2008 aan appellante gestuurd. In dit rapport wordt onder meer geconcludeerd dat met de getoonde projectadministratie niet aannemelijk is gemaakt dat de uitgevoerde werkzaamheden overeenkomen met de werkzaamheden conform de toegekende S&O-verklaringen en dat de aard, inhoud en voortgang van de S&O-projecten onvoldoende uit de administratie bleek. Verweerder kondigt aan dat hij op grond van deze bevindingen en van het feit dat appellante niet heeft meegewerkt aan de controle van 29 mei 2008 de S&O-verklaringen over de jaren 2004 tot en met 2007 tot nihil zal corrigeren.
- Bij brief van 16 juli 2008 heeft de belastingdienst verweerder een rapport gezonden dat is opgemaakt naar aanleiding van een boekenonderzoek naar de afdrachtvermindering speur- en ontwikkelingswerk voor het jaar 2004 van appellante. Ten aanzien van de administratieve organisatie en de interne controle merkt de belastingdienst op dat de inhoudingsplichtige aan alle verplichtingen voldaan heeft.
- Bij e-mail van 18 juli 2008 verzoekt appellante verweerder om voornoemde informatie van de belastingdienst bij de verdere beoordeling van de S&O-verklaringen over 2004, 2006 en 2007 te betrekken.
- Bij drie separate brieven van 12 november 2008 heeft verweerder appellante bericht dat hij voornemens is boeten op te leggen omdat de administratie van appellante voor respectievelijk het jaar 2006, de eerste helft van 2007 en de tweede helft van 2007 niet voldoet aan de eisen die daaraan bij of krachtens artikel 24, eerste lid, Wva worden gesteld.
- Bij brief van 12 december 2008 heeft de belastingdienst verweerder meegedeeld dat de projecten van appellante bij de beoordeling van de afdrachtvermindering speur- en ontwikkelingswerk voor het jaar 2004 niet inhoudelijk gecontroleerd zijn.
- Bij drie besluiten van 19 maart 2009 heeft verweerder appellante drie correctiebeschikkingen gestuurd voor de jaren 2006 en 2007, alsmede drie boeten opgelegd van respectievelijk € 0,-, € 2.200,- en € 700,- in verband met het ontbreken van een S&O-administratie over de jaren 2006 en 2007.
- Bij brief van 27 april 2009 heeft appellante tegen de besluiten van 19 maart 2009 bezwaar gemaakt, welk bezwaar zij bij brief van 15 mei 2009 nader gemotiveerd heeft. Appellante heeft in die brief kenbaar gemaakt dat zij geen gebruik wenste te maken van de mogelijkheid om te worden gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.
3. De bestreden besluiten en het nadere standpunt van verweerder
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 19 maart 2009 ongegrond verklaard. In deze besluiten heeft verweerder, voor zover in dit geding nog van belang, de S&O-verklaringen voor 2006 en 2007 gecorrigeerd in die zin dat de omvang van het speur- en ontwikkelingswerk op nihil is gesteld. Voorts heeft verweerder drie boeten opgelegd vanwege overtreding van het bepaalde in artikel 24, eerste lid, Wva. Verweerder voert aan dat uit de wet- en regelgeving duidelijk volgt aan welke eisen een administratie moet voldoen.
Verweerder stelt zicht op het standpunt dat op 1 maart 2007 de S&O-projectadministratie over het jaar 2006 aan de wettelijke vereisten diende te voldoen, namelijk dat op eenvoudige en duidelijke wijze inzicht verkregen kon worden in de aard, de inhoud en de voortgang van het in 2006 door appellante verrichte speur- en ontwikkelingswerk. Volgens verweerder heeft appellante geen of onvoldoende administratie bijgehouden. Van de verschillende projecten zijn slechts algemeen verwoorde, summiere voortgangsrapportages aanwezig. Onderliggende stukken, zoals kruisingsschema's, selecties, veldproefjesgegevens etc. die de voortgangsrapportages kunnen onderbouwen, ontbreken.
Voorts stelt verweerder dat op 1 september 2007 de S&O-administratie over de eerste helft van 2007 aan de wettelijke vereisten diende te voldoen en dat op 1 maart 2008 de S&O-administratie over de tweede helft van 2007 aan de wettelijke vereisten diende te voldoen. Nu appellante bij e-mail van 30 mei 2008 heeft laten weten dat op die datum geen S&O-administratie voor het jaar 2007 aanwezig was, heeft appellante niet voldaan aan artikel 24, eerste lid, van de Wva. Deze constatering is in de opvatting van verweerder reeds voldoende om de verklaring te corrigeren.
Verweerder stelt gebruik te hebben gemaakt van de hem op grond van artikel 26, eerste lid, Wva toekomende bevoegdheid om een boete op te leggen. Verweerder betrekt bij het vaststellen van de boete de mate waarin de overtreding verwijtbaar is. Verweerder stelt de boete op nihil vast als er sprake is van lichte verwijtbaarheid én als in de periode van vijf jaar voorafgaande aan de vaststelling van de boete niet eerder een boete is opgelegd voor overtreding van dezelfde bepaling. Verweerder betoogt dat niet gesproken kan worden van lichte verwijtbaarheid omdat in de S&O-verklaring duidelijk is vermeld dat appellante een S&O-administratie moet bijhouden. Verweerder merkt de aanwezigheid van een onvoldoende administratie over 2006 aan als een ernstige overtreding, omdat hij daardoor niet in staat is om eenduidig vast te stellen wat de aard, inhoud en voortgang van het S&O-werk in 2006 is. De door appellante overgelegde stukken zijn dermate algemeen verwoord, summier en slecht onderbouwd dat appellante niet in redelijkheid gedacht kan hebben daarmee te hebben voldaan aan de wettelijke eisen voor een S&O-administratie. Verweerder acht het ontbreken van de S&O-administratie over 2007 een zeer ernstige overtreding, omdat hij hierdoor niet in staat is vast te stellen of appellante in 2007 S&O-werk gedaan heeft. De aanwezigheid van de vereiste uren- of projectadministratie is van groot belang, omdat het de enige mogelijkheid is om te controleren of de werkzaamheden waarvoor de S&O-verklaring is afgegeven daadwerkelijk zijn verricht.
Voor 2006 heeft verweerder de boete, met verwijzing naar artikel 5 van de Beleidsregels en gelet op de mate van verwijtbaarheid van de overtreding en omdat verweerder appellante de afgelopen vijf jaar niet eerder een bestuurlijke boete heeft opgelegd, vastgesteld op € 0,-. Voor 2007 is de boete vastgesteld op 5% van het correctiebedrag van de S&O-afdrachtvermindering, te weten € 2.200,- voor de eerste helft van 2007 en € 700,- voor de tweede helft van 2007, waarbij verweerder heeft gemotiveerd dat hij bij de bepaling van het boetebedrag rekening heeft gehouden met de mate van verwijtbaarheid, de ernst van de overtreding en het feit dat het een eerste omissie betreft.
In het verweerschrift heeft verweerder daaraan toegevoegd dat de stelling van appellante dat zij niet is ingesteld op een intensieve administratie, zeker niet na de rampzalige situatie waarin het bedrijf zich vanaf 2004 bevindt, haar niet ontslaat van de administratieve verplichtingen krachtens de Wva. Verweerder betwist dat hij het rechtszekerheids-, evenredigheids- en het vertrouwensbeginsel onvoldoende in acht zou hebben genomen. Volgens verweerder zou controle eerder in de tijd niet tot andere conclusies hebben geleid en vergelijkbare gevolgen hebben gehad: intrekkingen en correcties van S&O-verklaringen over meerdere jaren.
Ter zitting heeft verweerder daaraan toegevoegd dat de omschrijving van de werkzaamheden in de door appellante ingediende aanvragen bepalend is voor de gewenste detaillering van de administratie. Een complexe aanvraag zoals die van appellante waarin gesproken wordt van een toetsmethodiek voor veredeling, vereist een uitgebreide, specifieke administratie. De administratie over 2006 voldeed niet aan die vereisten omdat daaruit de aard, inhoud en voortgang van het S&O-werk in 2006 onvoldoende bleek.
4. Het standpunt van appellante
Appellante is het niet eens met de beslissingen op bezwaar en verzoekt om een herziening van de besluiten van verweerder. Appellante stelt dat zij heeft voldaan aan de wettelijke eisen ten aanzien van de S&O-uren- en -projectadministratie. Appellante voert aan dat uit haar administratie op eenvoudige en duidelijke wijze de aard, de inhoud en de voortgang van het verrichte speur- en ontwikkelingswerk zijn af te leiden en dat deze administratie tijdig is gevoerd. De urenadministratie is per werknemer, per dag en per project gevoerd volgens de wettelijke eisen. De wettelijke eisen ten aanzien van de S&O-projectadministratie zijn volgens appellante zeer summier en onduidelijk. Appellante stelt voorts vanaf 1995 de S&O-projectadministratie op dezelfde wijze te hebben gevoerd en wijst erop dat zij een familiebedrijf heeft dat niet is ingesteld op een intensieve administratie. Voorts wijst appellante erop dat verweerder pas in 2008 bij een eerste controle na ruim 13 jaar heeft gesteld dat de S&O-projectadministratie van het controlejaar 2006 niet voldoet aan de wettelijke eisen. Voor appellante was dit aanleiding om de aanvraag voor 2008 niet te benutten en een correctiemelding voor 0 uur te doen en haar aanvraag voor 2009 niet verder aan te vullen.
Appellante betoogt dat verweerder haar zorgplicht ten opzichte van appellante onvoldoende is nagekomen en dat verweerder ook het rechtszekerheids-, het evenredigheids- en het vertrouwensbeginsel onvoldoende in acht heeft genomen. Een tijdige, eerdere controle had volgens appellante alle commotie en kosten voor appellante en verweerder kunnen vorkomen.
Voorts betoogt appellante dat de eisen die door verweerder achteraf, pas in 2008 bij de controles van de S&O-administratie over 2006, aan de S&O-projectadministratie worden gesteld, niet in lijn zijn met de door de overheid toegezegde vermindering van de administratieve lastendruk. Daarnaast betoogt appellante dat de afwijzingen voor 2004, 2006 en 2007 als één zaak moeten worden beschouwd en niet als afzonderlijke zaken. Het opleggen van boeten acht appellante onterecht.
Voorts merkt appellante op zij reeds vanaf oktober 2004 niet meer in staat was om loon uit te betalen als gevolg van de voor appellante desastreuze handelingen van NAKTuinbouw, die door rechtbank en gerechtshof is veroordeeld tot het vergoeden van de bij appellante veroorzaakte schade.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Aan de orde is de vraag of verweerder terecht heeft besloten om de S&O-verklaringen van appellante voor het jaar 2006, voor de periode januari tot en met juni 2007 en voor de periode juli tot en met december 2007 tot nihil te corrigeren en drie boeten op te leggen van respectievelijk € 0,-, € 2200,- en € 700,- vanwege overtredingen van artikel 24, eerste lid, Wva. Het College beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
5.2 Ingevolge artikel 25, derde lid, Wva heeft verweerder, indien de administratie niet aan de eisen van artikel 24, eerste lid, Wva voldoet, de bevoegdheid om de S&O-verklaring te corrigeren. Op basis van artikel 26, eerste lid, Wva kan verweerder in een dergelijk geval tevens een boete opleggen. In artikel 2 van de Uitvoeringsregeling is nader bepaald aan welke eisen de administratie moet voldoen.
5.3 Het College overweegt dat verweerder zich sinds het eerste controlebezoek van 4 maart 2008 op het standpunt geeft gesteld dat de door appellante overgelegde en beschikbare gegevens onvoldoende waren om vast te stellen of sprake was van speur- en ontwikkelingswerk. Appellante heeft zich bij herhaling op het standpunt gesteld dat alle gegevens waren overgelegd en dat deze gegevens wel voldoende waren. In het bestreden besluit heeft verweerder in reactie op het bezwaar van appellante gemotiveerd en gedetailleerd uiteengezet waarom naar zijn mening die gegevens onvoldoende waren. Meer in het bijzonder ontbreken onderliggende stukken, zoals kruisingsschema's, selecties, en veldproefjesgegevens. Appellante heeft de juistheid van het oordeel van verweerder slechts in algemene zin bestreden; meer in het bijzonder heeft appellante niet inzichtelijk gemaakt uit welke beschikbare gegevens en documenten wel vastgesteld zou kunnen worden dat sprake is van speur- en ontwikkelingswerk.
Naar het oordeel van het College ligt het, gelet op artikel 24, eerste lid, van de Wva, op de weg van appellante om met (een verwijzing naar) concrete stukken te komen waaruit de onjuistheid van het gemotiveerde standpunt van verweerder zou volgen. Het gaat immers om de vraag of de door appellante beschikbaar gestelde gegevens voldoende zijn om vast te stellen of sprake is van speur- en ontwikkelingswerk. Appellante heeft dit nagelaten en zich hoofdzakelijk beperkt tot het algemene en niet concreet toegelichte en onderbouwde standpunt dat zij alle gegevens aan verweerder ter beschikking heeft gesteld. Voor zover appellante aanvoert dat zij een klein familiebedrijf is, met een hoog kennisniveau dat niet is ingesteld op een intensieve administratie, ziet appellante eraan voorbij dat zij zich met het aanvragen van de S&O-verklaringen heeft gecommitteerd aan de verplichting om verantwoording af te leggen over de uitgevoerde werkzaamheden conform de eisen van de Wva en de Uitvoeringsregeling. Het feit dat appellante jarenlang in een juridische procedure met NAKTuinbouw was verwikkeld, ontslaat appellante niet van de verplichting om de S&O-administratie zodanig in te richten dat achteraf op een eenvoudige wijze inzicht kan worden gegeven in de aard, inhoud en voortgang van de verrichte S&O-werkzaamheden. Ten aanzien van de verwijzing naar de beoordeling van de afdrachtvermindering S&O 2004 door de belastingdienst, overweegt het College dat de belastingdienst bij brief van 12 december 2008 uitdrukkelijk heeft bevestigd dat haar controle geen oordeel behelst over de inhoud van de betreffende projecten. Deze verklaring vormt dan ook geen indicatie voor de kwaliteit van de projectadministratie. Aan de omstandigheid dat zij niet eerder is gecontroleerd kan appellante niet het vertrouwen ontlenen dat haar S&O-administratie aan de eisen voldoet.
Vaststaat voorts dat de projectadministratie van appellante voor de eerste helft van 2007 en voor de tweede helft van 2007 niet binnen twee maanden na afloop van het kalenderkwartaal waarin het speur- en ontwikkelingswerk is verricht, beschikbaar was voor controle. Appellante heeft derhalve niet voldaan aan het bepaalde in artikel 2, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling.
Gelet op het vorenstaande was verweerder op grond van artikel 25, derde lid, van de Wva bevoegd een correctie S&O-verklaring af te geven voor het jaar 2006, alsmede voor de eerste helft van 2007 en voor de tweede helft van 2007. Aangezien de S&O-administratie voor het jaar 2006 wat betreft aard, omvang en voortgang van het speur- en ontwikkelingswerk onvoldoende was en de administratie voor het jaar 2007 in het geheel niet beschikbaar was voor controle, heeft verweerder voorts op goede gronden de S&O- verklaring gecorrigeerd tot nihil.
Het College is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerder niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn correctiebevoegdheid.
5.4 Het College stelt vast dat de geconstateerde overtredingen betrekking hebben op verschillende perioden, te weten het jaar 2006, de eerste helft van 2007 en de tweede helft van 2007. Iedere aanvraag om een S&O-verklaring staat op zichzelf en wordt om die reden ook op zichzelf beoordeeld, zodat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat sprake is van verschillende overtredingen die apart dienen te worden beoordeeld. Verweerder heeft naar het oordeel van het College de overtreding betreffende het jaar 2006 terecht als ernstig beoordeeld en de overtredingen betreffende het jaar 2007 terecht als zeer ernstig beoordeeld. Verweerder heeft elk van deze overtredingen als een eerste overtreding aangemerkt omdat deze overtredingen op hetzelfde moment door verweerder beoordeeld zijn, hetgeen tot een matiging van de boeten heeft geleid. Voor 2006 heeft verweerder de boete op € 0,- vastgesteld, gelet op de mate van verwijtbaarheid, de ernst van de overtreding, en het feit dat verweerder in de afgelopen vijf jaar niet eerder een boete heeft opgelegd. Voor de eerste helft van 2007 en de tweede helft van 2007 heeft verweerder de boeten vastgesteld op 5% van het correctiebedrag, waarbij verweerder heeft gelet op de mate van verwijtbaarheid, de ernst van de overtreding en het feit dat het een eerste omissie van appellante betreft.
In het door appellante aangevoerde ziet het College geen grond om te oordelen dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het opleggen van een boete gebruik heeft kunnen maken. Het feit dat appellante vanaf oktober 2004 niet meer in staat is geweest loon uit te betalen en, zoals zij stelt, geen voordeel heeft kunnen halen uit de S&O-verklaringen, vormt geen grond voor verdere matiging van de opgelegde boeten. Het College acht de door verweerder opgelegde boeten passend en geboden, gezien de mate van verwijtbaarheid, de ernst van de overtredingen en de eisen van evenredigheid.
5.5 De beroepen worden ongegrond verklaard. Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. De beslissing
Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.A.J. van Lierop, mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir en mr. J.A.M. van den Berk, in tegenwoordigheid van mr. F.E. Mulder als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2011.
bij afwezigheid van mr. W.A.J. van Lierop w.g. F.E. Mulder
ondertekend door mr. J.A.M. van den Berk