5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder in het bestreden besluit terecht en op juiste gronden aan appellante een randvoorwaardenkorting van 20% heeft opgelegd.
Daaromtrent overweegt het College als volgt.
5.2 Op grond van de in rubriek 2.1 genoemde communautaire en nationale bepalingen is de volledige betaling van de door de landbouwer aangevraagde rechtstreekse landbouwsteun afhankelijk gesteld van de naleving van regels op het gebied van milieu, voedselveiligheid, diergezondheid en dierenwelzijn en eisen inzake een goede landbouw- en milieuconditie. Bij niet naleving van deze randvoorwaarden wordt het steunbedrag gekort of ingetrokken. Tot de uit deze regelgeving voortvloeiende beheerseisen behoort de verplichting om mest emissiearm aan te wenden.
Vaststaat dat appellant op niet emissiearme wijze in de gesloten periode mest heeft uitgereden. Hiermee heeft appellant niet voldaan aan een in artikel 4, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 73/2009 neergelegde beheerseis die, in samenhang met de relevante bepalingen van het Besluit gebruik meststoffen, als randvoorwaarde voor Europese inkomenssteun is gesteld. Dit betekent dat verweerder gehouden was om een randvoorwaardenkorting toe te passen op de aan appellant te verlenen inkomenssteun.
5.3 In geschil is of appellant met opzet heeft gehandeld in strijd met het verbod op het niet emissiearm uitrijden van mest in de gesloten periode. Het College stelt vast dat verweerder zijn standpunt dat sprake is van opzet heeft gemotiveerd door te stellen dat de randvoorwaarden inzake het emissiearm aanwenden van mest en inzake het gebruik van dierlijke mest in de gesloten periode langdurig bestendig beleid betreffen. Naar het College begrijpt, heeft verweerder hiermee getoetst aan artikel 8, tweede lid, aanhef en onder c, van de beleidsregels. Dit artikellid somt echter ook nog een aantal andere criteria op die voor de beoordeling van opzet van belang zijn, waarbij nog komt dat die opsomming – blijkens de woorden "in ieder geval" – kennelijk niet als uitputtend is bedoeld. Verweerder heeft in de motivering van het bestreden besluit geen aandacht besteed aan andere criteria. Het besluit lijdt op dit punt derhalve aan een motiveringsgebrek, zodat het in strijd komt met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
5.4 Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Het College laat echter de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand en overweegt daartoe als volgt.
Hoewel verweerder heeft nagelaten zijn standpunt dat sprake is van een opzettelijke niet naleving volledig te motiveren, komt het College op basis van de overgelegde stukken tot de slotsom dat dit standpunt niettemin juist is. Daarbij neemt het College in aanmerking dat appellant niet-emissiearm mest heeft uitgereden in de gesloten periode terwijl hij wist dat dit niet was toegestaan. Dit maakt naar het oordeel van het College dat de geconstateerde niet-naleving met opzet is begaan. Hier komt bij dat verweerders oordeel dat sprake is van opzettelijke overtreding geenszins gemotiveerd door appellant is bestreden.
5.5 Met betrekking tot hetgeen is aangevoerd omtrent het controleverslag, overweegt het College dat verweerder rechtens niet verplicht was het controleverslag uit eigen beweging aan appellant toe te zenden. Het College wijst er in dit verband op dat artikel 48, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 – dat betrekking heeft op verslagen van randvoorwaardencontroles, zoals het hier voorliggende – anders dan artikel 28, tweede lid, van deze verordening – dat betrekking heeft op verslagen van subsidiabiliteitscontroles – niet bepaalt dat de landbouwer in geval van onregelmatigheden een kopie van het controleverslag ontvangt. Voor het overige heeft appellant niet duidelijk gemaakt op grond waarvan het niet toezenden van het controleverslag tot een verlaging van de korting zou moeten leiden. Deze grond slaagt derhalve niet.
5.6 Met betrekking tot hetgeen is aangevoerd over de belangenafweging overweegt het College dat ook indien uitsluitend één van de thans in geding zijnde randvoorwaarden opzettelijk is overtreden, en niet ook andere randvoorwaarden, in de regel een korting van 20% wordt opgelegd.
5.7 Ten slotte overweegt het College dat het beroep op het evenredigheidsbeginsel appellant niet kan baten. Op grond van artikel 3:4 van de Awb weegt het bestuursorgaan de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift een beperking voortvloeit. In dit geval vloeit die beperking voort uit artikel 67, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004, terwijl uit het controleverslag niet is gebleken dat een uitzondering moet worden gemaakt op het kortingspercentage.
5.8 Het beroep is gegrond. Het College ziet aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte kosten. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op
€ 874,-- op basis van 2 punten, met wegingsfactor 1 en een waarde van € 437,-- per punt.