5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie (hierna: Wbbo), juncto artikel 8:81 Awb kan, hangende de beslissing op bezwaar en indien van die beslissing beroep bij het College openstaat, de voorzieningenrechter van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, is dat een voorlopig oordeel.
5.2 Bij de beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening is in het bijzonder van belang of het bestreden besluit, waarbij verweerder verzoekster een last onder dwangsom heeft opgelegd die ertoe strekt bepaalde gegevens te verstrekken, naar verwachting in bezwaar stand zal houden.
5.3 Op grond van artikel 86 Wgb, in samenhang met artikel 5:32, eerste lid, Awb, is verweerder bevoegd tot oplegging van een last onder dwangsom ter handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde regels en artikel 5:20, eerste lid Awb, voor zover het de verplichting betreft tot het verlenen van medewerking aan de ingevolge artikel 82 Wgb aangewezen ambtenaren. Zulks brengt met zich dat verweerder in voorkomende gevallen waarin de bij of krachtens de Wgb gestelde regels van toepassing zijn, bevoegd is een last onder dwangsom op te leggen ter handhaving van de vordering van een toezichthouder om gegevens te verstrekken.
5.4 Verweerder heeft in het voorliggende geval het standpunt ingenomen dat het middel Motip Airco Cleaner een biocide is in de zin van artikel 1 Wgb, welk standpunt hem ertoe heeft gebracht in het kader van het toezicht op de naleving van de bij of krachtens de Wgb gestelde regels, in het bijzonder artikel 20 Wgb, handhavend op te treden. De voorzieningenrechter acht verweerders standpunt niet op voorhand onjuist. Gelet hierop en mede in aanmerking genomen dat verzoekster ter zitting heeft verklaard dat standpunt in het voorliggende geschil niet te betwisten, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om te oordelen dat de bij of krachtens de Wgb gestelde regels hier niet van toepassing zijn, in welk geval verweerder niet bevoegd zou zijn handhavend op te treden.
5.5 Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat zij niet kan worden gedwongen de gevraagde gegevens te overleggen, omdat ten aanzien van haar reeds sprake was van een zogenoemde ‘criminal charge’ als bedoeld in artikel 6 EVRM. Om die reden heeft zij zich beroepen op het mede in dat artikel besloten liggende recht om zichzelf niet te hoeven incrimineren, ook wel aangeduid als het nemo tenetur-beginsel.
In het voetspoor van het EHRM (zie onder meer het arrest in de zaak Västberga van 23 juli 2003 (BNB 2003/2)) en overeenkomstig de jurisprudentie van andere hoogste bestuursrechters (zie onder meer het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (BNB 2005/337) en de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 maart 2008 (200703203/1, LJN: BC6449) wijst de voorzieningenrechter erop dat een ‘criminal charge’ in de vorenbedoelde zin worden (eerst) kan worden gesproken vanaf het moment waarop ten aanzien van de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een bestuurlijke boete zal worden opgelegd, dan wel – in voorkomend geval – dat jegens hem strafvervolging zal worden ingesteld.
In het geval van verzoekster kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden staande gehouden dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit zodanige handeling (reeds) was verricht.
Hiertoe heeft de voorzieningenrechter het volgende in aanmerking genomen.
Uit de inhoud van het bestreden besluit en de daaraan voorafgaande voornemenbrief van 14 juli 2011 is duidelijk dat verweerder de hier aan de orde zijnde gegevens heeft gevorderd ter effectuering van het toezicht op de naleving van de bij of krachtens de Wgb gestelde regels. Uit deze stukken blijkt niet dat verweerder ook het voornemen had verzoekster ter zake een bestuurlijke boete op te leggen.
Anders dan verzoekster meent werpen verweerders brieven van respectievelijk 29 juni 2010 en 28 april 2011 hierop geen ander licht. In eerstbedoelde brief is na constatering van de overtreding slechts in algemene termen gewezen op de mogelijkheid van het opleggen van (een last onder dwangsom of) een bestuurlijke boete. In de laatstbedoelde brief is verzoekster uitdrukkelijk gewaarschuwd dat zij de (beweerdelijke) overtreding moet beëindigen en is opgemerkt dat bij een voortduring van de overtreding een last onder dwangsom en een bestuurlijke boete zullen worden opgelegd. Van een voornemen een boete op te leggen kan dan ook nog niet worden gesproken. Verzoekster had het immers nog in haar macht deze gedraging tijdig te beëindigen. Pas na de constatering dat dit niet was geschied zou het opleggen van een boete aan de orde kunnen zijn. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter gaat het hier mitsdien om brieven die zijn verzonden in het kader van het reguliere, op handhaving van de regelgeving gerichte toezicht, zonder dat (al) van een ‘criminal charge’ in de hiervoor bedoelde zin kon worden gesproken. Ook de enkele mededeling van de medewerker van de VROM-inspectie bij het tweede controlebezoek op 21 juni 2011 dat artikel 20 Wgb wordt overtreden – en de bedoelde gedraging dus niet was beëindigd – brengt niet met zich dat reeds van een ‘criminal charge’ moet worden gesproken. Daarbij heeft de voorzieningenrechter mede in aanmerking genomen dat gesteld noch gebleken is dat deze medewerker kenbaar heeft gemaakt dat het voornemen bestond een boete op te leggen, daargelaten of zodanige mededeling van deze toezichthouder op zichzelf voldoende is om reeds van een ‘criminal charge’ te moeten spreken.
De voorzieningenrechter wijst er in dit verband voorts op dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat het niet gebruikelijk is dat na constatering bij het eerste toezichtscontrolebezoek op 20 april 2011 dat de overtreding niet was beëindigd een tweede toezichtscontrole heeft plaatsgevonden op 21 juni 2011. Hiervoor is in het geval van verzoekster uit een oogpunt van zorgvuldigheid gekozen, omdat niet (tijdig) was gereageerd op verzoeksters schriftelijke reactie van 12 mei 2011. Om die reden is ook nog geen boeterapport opgesteld.
De voorzieningenrechter ziet hierin bevestigd dat de zaak van verzoekster nog verkeert in de toezichtsfase en dat niet (ook) reeds moet worden gesproken van een ‘criminal charge’.
5.6 Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder van verzoekster gegevens heeft gevorderd met het oog op het toezicht op de naleving van de bij of krachtens de Wgb gestelde regels. Een ‘criminal charge’ als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is in elk geval niet nu reeds aan de orde. Het beroep van verzoekster op het arrest J.B./Zwitserland – waarin onder andere van belang was dat de procedure in het kader waarvan de informatie werd gevraagd ook strekte tot (eventuele) oplegging van een boete (wegens belastingontduiking), zodat wel reeds een ‘criminal charge’ aan de orde was – kan haar dan ook niet baten.
5.7 Op grond van het vorenoverwogene – en in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat het hier gaat om gegevens die niet in redelijkheid kunnen worden gevorderd – rustte op verzoekster ingevolge artikel 5:20, eerste lid, Awb de verplichting de gevorderde gegevens aan de toezichthouder te verstrekken. Nu zij daarin in gebreke is gebleven, was verweerder bevoegd ter handhaving van deze verplichting een last onder dwangsom op te leggen. De voorzieningenrechter is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan verweerder niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid. Nu voorts is gesteld noch gebleken dat verweerder anderszins niet tot het geven van de in geding zijnde last heeft kunnen komen, gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat deze last in bezwaar stand zal houden.
Het verzoek om een voorlopige voorziening zal derhalve worden afgewezen.
De voorzieningenrechter leidt uit de brief van verweerder van 11 augustus 2011 af dat de termijn waarbinnen aan de last moet worden voldaan vanaf die datum is opgeschort, zodat verzoekster na de afwijzing van haar verzoek om voorlopige voorziening nog de gelegenheid heeft aan de last te voldoen, zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
5.8 De voorzieningenrechter wijst er overigens op dat, indien verweerder na verkrijging van de gegevens alsnog het voornemen op zal vatten verzoekster een bestuurlijke boete op te leggen, hij zal moeten onderzoeken of en in hoeverre hij daarbij gebruik zal mogen maken van deze gegevens (zie voor een overeenkomstige redenering het arrest van de Hoge Raad 18 september 2009 (nr. 08/01490, LJN: BI5906, BNB 2010, 21)). Daarbij zal onder andere van belang kunnen zijn of het hier gaat om gegevens die bestaan, onafhankelijk van de wil van de betrokkene (zie het arrest Saunders en het arrest J.B./Zwitserland).
5.9 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.