5. De beoordeling van het geschil
5.1 Op grond van de in rubriek 2.1 genoemde communautaire en nationale bepalingen is de volledige betaling van de door de landbouwer aangevraagde rechtstreekse landbouwsteun afhankelijk gesteld van de naleving van regels op het gebied van milieu, voedselveiligheid, diergezondheid en dierenwelzijn en eisen inzake een goede landbouw- en milieuconditie. Bij niet-naleving van deze randvoorwaarden wordt het steunbedrag gekort of ingetrokken. Tot de uit deze regelgeving voortvloeiende beheerseisen behoort de verplichting om de op het bedrijf aanwezige runderen van de juiste oormerken te voorzien. Niet in geschil is dat appellante 10 runderen niet op de voorgeschreven manier heeft geoormerkt. Het ging daarbij om bijbestelde oormerken, ter vervanging van de originele, doch met een identificatiecode die niet correspondeerde met het desbetreffende dier. Hiermee heeft appellante niet voldaan aan de randvoorwaarde voor Europese inkomenssteun die in artikel 4, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1760/2000, in samenhang met de relevante bepalingen van de Regeling identificatie en registratie van dieren, is gesteld. Dit betekent dat verweerder gehouden was om een randvoorwaardenkorting toe te passen.
5.2 Het uitgangspunt van het in Verordening (EG) nr. 796/2004 neergelegde systeem is dat in geval van een niet-opzettelijke naleving die het gevolg is van nalatigheid van de landbouwer, een korting van 3% wordt opgelegd. Naar het oordeel van het College kan niet worden gezegd dat verweerder in dit geval van dit uitgangspunt had moeten afwijken door een lagere korting of in het geheel geen korting op te leggen. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat volgens bijlage 7.2 bij de Beleidsregels normenkader GLB, in de versie die gold ten tijde van het bestreden besluit, onder een niet-naleving van gering belang wordt verstaan een merkverlies van maximaal 15% of 5 dieren mits de niet-naleving wordt hersteld. In dit geval was sprake van merkverlies en het op onjuiste wijze hermerken van 10 dieren.
5.3 Appellantes beroep op het evenredigheidsbeginsel slaagt evenmin. De belangenafweging die in dit verband dient plaats te vinden wordt op grond van artikel 3:4, eerste lid, Awb beperkt voor zover dit voortvloeit uit een wettelijk voorschrift. In dit geval, waarin vaststaat dat sprake was van de overtreding van een voor de toekenning van landbouwsteun geldende randvoorwaarde, volgt uit artikel 66, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 dwingend dat aan appellante voor het jaar 2008 een randvoorwaardenkorting moest worden opgelegd. Daarbij is bovendien in zekere zin rekening gehouden met de evenredigheid doordat is bepaald dat het betaalorgaan op basis van de beoordeling die de bevoegde controleautoriteit in het controleverslag heeft gegeven, kan besluiten om het percentage van de randvoorwaardenkorting te verhogen naar 5% of te verlagen tot 1%.
Het gedifferentieerde sanctiestelsel kan mede gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (verder te noemen: het Hof) van 17 juli 1997 in zaak C-354/95, Jur. Bladzijde I-4559, (National Farmers’ Union), niet in strijd worden geacht met het evenredigheidsbeginsel.
Ook kan niet worden gezegd dat dit stelsel van kortingen tot ontoelaatbare rechtsongelijkheid leidt. Aan appellante kan worden toegegeven dat verschillende landbouwers die dezelfde randvoorwaarde niet naleven, te maken kunnen krijgen met uiteenlopende kortingsbedragen, aangezien de korting een percentage uitmaakt van de totale landbouwsteun. Daar staat tegenover dat landbouwers die met een relatief hoge korting worden geconfronteerd, ook een relatief hoog bedrag aan landbouwsteun ontvangen.
5.4 Appellante betoogt tevergeefs dat zij voor de gepleegde overtreding reeds strafrechtelijk is beboet, en nu dubbel wordt gestraft als gevolg van de opgelegde randvoorwaardenkorting.
Het Hof heeft in een aantal arresten over de strafrechtelijke aard van door verordeningen betreffende het gemeenschappelijk landbouwbeleid uitgevaardigde sancties, geoordeeld dat dergelijke sancties niet van strafrechtelijke aard zijn. Gewezen wordt op het arrest van 18 november 1987 in de zaak 137/85 (Maïzena), Jur. bladzijde 4587, het arrest van 27 oktober 1992 in de zaak C-240/90, Jur. bladzijde I-5383 en het arrest van 11 juli 2002 in de zaak C-210/00 (Käserei Champignon Hofmeister), Jur. bladzijde I-6453. In het licht van deze jurisprudentie is er geen grond voor het oordeel dat de aan appellanten opgelegde randvoorwaardenkorting als strafrechtelijk van aard moet worden beschouwd. Van een dubbele bestraffing is dan ook geen sprake.
5.5 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Voor het toekennen van een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.