- Bij brief van 24 april 2007 heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit appellanten medegedeeld dat hij in de Tweede Kamer heeft toegezegd dat hij de zogenaamde “vetmelkers” tegemoet zal komen, dat deze toezegging bovenop het aanbod van zijn ambtsvoorganger komt voor het omzetten van het melkquotum naar een nieuw melkquotum met een lagere vetreferentie, en dat een en ander betekent dat appellanten voor een overschrijding van het melkquotum van 553.194 kg in het melkquotumjaar 2007-2008 geen superheffing zullen hoeven te betalen.
- Appellanten hebben van het aanbod tot omzetting van het melkquotum naar een melkquotum met een lagere vetreferentie geen gebruik gemaakt.
- Appellanten hebben de voorzieningenrechter van het College verzocht een voorlopige voorziening te treffen ten aanzien van de superheffingsnota voor de heffingsperiode 2007/2008. Dit verzoek is afgewezen in de uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 september 2008 (www.rechtspraak.nl, LJN BF3951, AWB 08/581).
- FrieslandCampina heeft op 3 juli 2009 aan appellanten een superheffingsnota toegezonden, waaruit blijkt dat zij in de heffingsperiode 2008/2009 1.145.760 kg melk met een vetpercentage van 3.694% hebben geleverd. De overschrijding van het melkquotum is daarbij – na toepassing van de beperkte negatieve vetcorrectie – vastgesteld op 603.412 kg. Het door appellanten verschuldigde bedrag aan superheffing is vastgesteld op €167.929,56.
- Bij brief van 9 juli 2009 hebben appellanten bezwaar gemaakt tegen dit besluit tot oplegging van superheffing voor het jaar 2008-2009.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
2.3.1 Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard en daartoe, samengevat, het volgende overwogen.
De aan appellanten opgelegde superheffing is in overeenstemming met de regelgeving, in het bijzonder met artikel 10, eerste lid, vierde alinea, van Verordening (EG) nr. 595/2004. Deze alinea is bij de wijzigingsverordening ingevoerd en strekt ertoe de aftrek op basis van een negatieve vetcorrectie te beperken tot 25% indien de betrokken producent voor zijn quotum een referentievetgehalte heeft van meer dan 4,5%.
Het staat verweerder niet vrij dit artikellid buiten toepassing te laten. Alleen in geval van ernstige twijfels betreffende de geldigheid, kan de nationale rechter een voorziening treffen die afwijkt van de betrokken regelgeving. Daarvoor geldt een strikt toetsingskader. Verweerder kan dan ook niet zelfstandig concluderen dat de beperking van de negatieve vetcorrectie onverbindend is, zo daar al sprake van zou zijn.
Verweerder meent voorts dat de beperking van de negatieve vetcorrectie niet in strijd is met de raadsverordening (voorheen Verordening (EG) nr. 1788/2003, thans Verordening (EG) nr. 1234/2007). Op grond van artikel 80, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1234/2007 stelt de Commissie de coëfficiënten en voorwaarden vast die worden toegepast voor de correctie van door iedere producent geleverde hoeveelheden wanneer het werkelijke vetgehalte van de melk afwijkt van het referentievetgehalte. Niet valt in te zien dat niet de voorwaarde kan worden gesteld dat de correctie een bepaald maximum niet te boven gaat.
2.3.2 Bovendien is naar het oordeel van verweerder geen sprake van strijd met de door appellanten aangehaalde communautaire beginselen.
Met betrekking tot het vertrouwensbeginsel heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) in vaste rechtspraak bepaald dat marktdeelnemers niet mogen vertrouwen op handhaving van een bepaalde situatie die door gemeenschapsinstellingen, handelend krachtens hun discretionaire bevoegdheid, kan worden gewijzigd. Dit geldt temeer op het gebied van de gemeenschappelijke marktordeningen waarvan het doel een voortdurende aanpassing aan de wijzigingen van de economische situatie met zich brengt. Verder is noch door gemeenschapsinstellingen noch door verweerder het vertrouwen gewekt dat de negatieve vetcorrectie ongemoeid zou worden gelaten. Verweerder heeft in het verleden meermaals laten weten dat de negatieve vetcorrectie zoals door de vetmelkers toegepast een oneigenlijk gebruik van de regeling inhoudt. Van opgewekt vertrouwen dat de regeling ongewijzigd zou blijven voortbestaan, is aldus geen sprake.
Wat betreft het argument dat de beperking van de negatieve vetcorrectie in strijd is met artikel 1 van het (Eerste) Protocol bij het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele vrijheden (hierna: EP EVRM), geldt dat volgens de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens aan de Commissie bij het vaststellen van regelgeving een "wide margin of appreciation" toekomt. Slechts indien de regelgeving "manifestly without reasonable foundation" is, zou een dergelijke strijd zich voordoen. Gelet op het voorgaande is daarvan hier geen sprake.
2.4.1 Appellanten hebben, samengevat, in de eerste plaats aangevoerd dat artikel 10, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 595/2004 onverbindend is, omdat deze bepaling in strijd is met artikel 10, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1788/2003. Gelet op het legaliteitsbeginsel dient de vraag of een bepaalde bevoegdheid tot een ingreep is toegekend positief te worden beantwoord. Dit is hier echter niet het geval. Het laatstgenoemde artikel stelt dat geleverde hoeveelheden, wanneer het werkelijke vetgehalte van het referentievetgehalte verschilt, “door toepassing van volgens de procedure van artikel 23, tweede lid, vast te stellen coëfficiënten en voorwaarden naar boven of naar onder worden gecorrigeerd”, terwijl het in het eerstgenoemde artikel bepaalde een volledige wijziging van de berekeningsmethode betreft en een correctie te buiten gaat. Een correctie is volgens appellanten immers niet meer dan een geringe bijstelling. Daarmee brengt artikel 10, eerste lid, vierde alinea van Verordening (EG) nr. 595/2004 verdergaande beperkingen aan in de vetcorrectie dan waarvoor in artikel 10, eerste lid van Verordening (EG) nr. 1788/2003 een bevoegdheid gevonden kan worden.
2.4.2 De maatregel is voorts in strijd met artikel 1 EP EVRM. De oorspronkelijke productie in het quotum kan niet meer worden behaald, omdat hetzij een hoge heffing moet worden betaald, hetzij door aankoop van quotum met een lager referentievetgehalte de vetcorrectie niet langer benut kan worden door de voorgeschreven middeling van het referentievetgehalte. Er is hierdoor sprake van een te vergaande aantasting van de individuele rechten van appellanten die bestaan uit de rechtmatige uitoefening van hun landbouwbedrijf. Het gaat hier om een excessieve terugval in de productie met 1,5 miljoen liter. In het geval van appellanten is derhalve sprake van een “individual and excessive burden”. Appellanten onderscheiden zich als SLOM-boer op dit punt van “echte” vetmelkers die hun quotum tegen betaling hebben verkregen. Anders dan deze vetmelkers hebben appellanten geen quotum aangekocht. Van een bedrijfsbeslissing met een voorzienbaar risico van een wijziging in de regelgeving die zou leiden tot een beëindiging of limitering van de mogelijkheid gebruik te maken van de negatieve vetcorrectie zoals door het College in de uitspraak van 29 oktober 2010 overwogen is hier geen sprake. Het risico was voorts niet voorzienbaar voor appellanten. Er waren geen tekenen die erop zouden duiden dat er verdere ingrepen in de vetcorrectie zouden plaatsvinden. Ook het door verweerder overgelegde persbericht van 16 juli 2005 maakt dit niet anders, omdat dit niet ziet op de situatie van appellanten waarin zich immers geen overdracht of quotumtoedeling heeft voorgedaan. Appellanten hebben slechts het sinds 1992 voor het bedrijf geldende referentievetgehalte behouden. Evident misbruik of een oneerlijk gebruik van de vetcorrectie is hier evenmin aan de orde. Appellanten zijn destijds overgestapt naar een ander ras voor hun melkvee omdat dat een hogere melkproductie gaf. Noch de wijziging van het rundveeras, noch de aanvankelijke keuze voor het oorspronkelijke ras Jersey had iets te maken met het vetgehalte van de melk. Zelfs als dat zo zou zijn geweest kan dit niet worden gekwalificeerd als oneigenlijk gebruik. Er zou immers slechts gebruik zijn gemaakt van de wettelijke mogelijkheden. Appellanten verwijzen ter ondersteuning van hun betoog tot slot naar het arrest van de Hoge Raad van 16 november 2001, MJ 2002, 469.
2.4.3 Ook het rechtszekerheidsbeginsel is geschonden. Appellanten mochten er op vertrouwen dat de door hen rechtmatig verkregen rechten op dezelfde wijze in stand zouden blijven. Er is geen sprake van afdoende overgangsmaatregelen.
2.5.1 Ten aanzien van de gestelde strijd van artikel 10, eerste lid, vierde alinea, van Verordening (EG) nr. 595/2004 met artikel 10 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 overweegt het College als volgt. Voor de in Verordening (EG) nr. 595/2004 ingevoegde bepaling tot beperking van de vetcorrectie kan een basis worden gevonden in artikel 80, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 (voorheen: artikel 10, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1788/2003). Genoemde bepaling maakt een correctie naar boven of naar onder door toepassing van coëfficiënten en voorwaarden mogelijk. Daarmee ontstaat de mogelijkheid, dat de voorwaarde gesteld wordt dat de correctie een bepaald maximum niet te boven zal gaan. Het concreet bepaalde percentage lijkt bovendien in het licht van de oorspronkelijke doelstelling van de correctie-mogelijkheid om schommelingen in de productie op te kunnen vangen voldoende ruimte te bieden. Het betoog van appellanten dat het in artikel 10, eerste lid, vierde alinea van Verordening (EG) nr. 595/2004 bepaalde een correctie te buiten gaat, volgt het College niet. Van tot het stellen van prejudiciële vragen nopende twijfel aan de verbindendheid van de bepaling is om voornoemde redenen dan ook geen sprake. Deze grief van appellanten faalt derhalve.
2.5.2 Voor de grief van appellanten ten aanzien van artikel 1 EP EVRM verwijst het College in de eerste plaats naar overweging 5.3 in zijn eerdergenoemde uitspraak van 29 oktober 2010, waarin is geoordeeld dat van een individuele en onevenredig zware last voor de betreffende vetmelker geen sprake is, zodat die grief faalt. Het betoog dat appellanten SLOM-boer zijn en anders dan andere vetmelkers geen quotum hebben gekocht maar hun bedrijfsvoering hebben voortgezet en dat zij geen misbruik hebben gemaakt van een lacune in de regelgeving maakt dit niet anders. Het College vermag niet in te zien dat deze door appellanten aangevoerde omstandigheden een ander licht werpen op hetgeen op dit punt is overwogen in de genoemde uitspraak.
2.5.3 Appellanten hebben voorts betoogd dat het rechtszekerheidsbeginsel is geschonden. Dit betoog slaagt niet. Het College is van oordeel dat appellanten er niet gerechtvaardigd op hebben mogen vertrouwen dat de bestaande situatie nimmer zou worden gewijzigd. Verweerder heeft wel degelijk zichtbare pogingen gedaan om het gebruik van de negatieve vetcorrectie in te dammen. In het verleden waren de juridische mogelijkheden daartoe echter beperkt. Ingevolge vaste rechtspraak van het Hof mogen de marktdeelnemers voorts niet vertrouwen op handhaving van een bestaande situatie die door de gemeenschapsinstellingen, handelend krachtens hun discretionaire bevoegdheid, kan worden gewijzigd, met name niet op een gebied als dat van de gemeenschappelijke marktordeningen, waarvan het doel een voortdurende aanpassing aan de wijzigingen van de economische situatie met zich brengt (arrest van 17 september 1998 in de zaak C-372/96, Jur. I-5091, Pontillo, en arrest van 8 februari 2000 in de zaak C-17/98, Jur. I-675, Emesa Sugar). Anders dan appellanten hebben betoogd is niet gebleken van signalen waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de Europese wetgever geen probleem zag in het ruime gebruik dat door zogenoemde vetmelkers van de negatieve vetcorrectie werd gemaakt.
Appellanten konden voorts, gelet op het persbericht van 16 juni 2005, er niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat de bestaande vetmelkpraktijk nimmer zou worden gewijzigd. Hieruit konden appellanten juist afleiden dat verweerder ernaar streefde het gebruik van de negatieve vetcorrectie te beperken. De slotsom moet luiden dat de in geding zijnde regelgeving evenmin in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.
2.5.4 Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.