2. De beoordeling van het geschil
2.1 Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: Wva) verstrekt verweerder aan een S&O-inhoudingsplichtige die voornemens is in een periode van een kalenderjaar speur- en ontwikkelingswerk te verrichten, op zijn aanvraag op de voet van artikel 22 een S&O-verklaring. Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de Wva, kan de S&O-inhoudingsplichtige voor een aaneengesloten periode van ten minste drie kalendermaanden en ten hoogste zes kalendermaanden vallende binnen één kalenderjaar en in totaal voor niet meer dan drie perioden per kalenderjaar, een S&O-verklaring aanvragen. Ingevolge artikel 22, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wva, kan de S&O-inhoudingsplichtige, in afwijking van het eerste lid, een aanvraag indienen voor een periode van een heel kalenderjaar als hij beschikt over een onderzoek- of een ontwikkelafdeling en aan de S&O-inhoudingsplichtige in het voorafgaande kalenderjaar een S&O-verklaring is verstrekt. Ingevolge artikel 22, vierde lid, van de Wva, moet een aanvraag ten minste een kalendermaand voorafgaande aan de periode waarop de aanvraag betrekking heeft worden ingediend.
2.2 Verweerder heeft in het bestreden besluit de afwijzing van de aanvraag voor een S&O-verklaring gehandhaafd omdat appellante de aanvraag te laat heeft ingediend. Verweerder stelt dat appellante op 2 juli 2009 een aanvraag heeft ingediend voor de periode januari tot en met juni 2009. Verweerder stelt dat de aanvraag voor deze periode uiterlijk 30 november 2008 moest zijn ingediend. Verweerder merkt op dat ook in geval van ziekte van een van de medewerkers van appellante, appellante verantwoordelijk blijft voor een tijdige indiening van een (pro forma) aanvraag. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat de praktijk leert dat de planning die in een aanvraag is opgenomen niet altijd gerealiseerd kan worden, bijvoorbeeld wegens drukte. Een in een eerdere aanvraag opgenomen doorlopende planning kan daarom volgens verweerder niet worden beschouwd als een pro forma aanvraag voor de daarop volgende periode. Verweerder is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding zouden kunnen geven de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
2.3 Appellante heeft bij brief van 3 juni 2009 een aanvraag voor een S&O-verklaring voor de periode januari tot en met juni 2009 ingediend, welke aanvraag zij op 2 juli 2009 heeft aangevuld. Appellante stelt dat zij, conform artikel 23 van de Wva, al in de aanvraag voor een S&O-verklaring over de tweede helft van 2008 heeft aangegeven voornemens te zijn ontwikkelingsactiviteiten te verrichten. In die aanvraag staat volgens appellante duidelijk aangegeven dat het ontwikkelingstraject van een aantal onderzoeksactiviteiten doorloopt tot minimaal 30 juni 2009. Appellante heeft S&O-verklaringen gekregen voor het jaar 2008 en voor de periode juli tot en met december 2009. In de optiek van appellante wordt afdrachtvermindering verleend voor feitelijk verrichte onderzoeksactiviteiten die hetzelfde waren in 2008 en in 2009. Omdat met de onderzoeksactiviteiten van appellante een substantieel bedrag is gemoeid, verzoekt appellante om alsnog afdrachtvermindering voor de periode januari tot en met juni 2009 toe te kennen. Volgens appellante had verweerder rekening moeten houden met het ziekteverzuim van de administrateur gedurende drie weken, omdat binnen het MKB, zeker in de drukte aan het eind van het jaar, ziekteverzuim maar in beperkte mate kan worden opgevangen. Ter zitting heeft appellante aangevoerd dat de afwijzing van de aanvraag haaks staat op het doel van de Wva.
2.4 Ter beoordeling van het College staat de vraag of het besluit van verweerder om appellante voor de eerste helft van 2009 geen S&O-verklaring te verstrekken wegens een te late indiening van de aanvraag, in rechte stand kan houden. Het College beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt. Tussen partijen staat vast dat de aanvraag voor een S&O-verklaring niet, zoals vereist op grond van artikel 22, vierde lid, van de Wva, ten minste een kalendermaand voorafgaande aan de periode waarop de aanvraag betrekking heeft, is ingediend. Het College is van oordeel dat de door appellante aangevoerde omstandigheden – de ziekte van drie weken van de administrateur, de drukte aan het eind van het jaar in het MKB, en het substantiële bedrag dat met de aanvraag is gemoeid – voor verweerder geen aanleiding behoefden te vormen de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Het is de verantwoordelijkheid van appellante om te zorgen voor tijdige indiening van de aanvraag. Appellante had desnoods een pro forma aanvraag in kunnen dienen, die daarna nog had kunnen worden aangevuld.
Het College volgt appellante niet in haar betoog dat verweerder haar aanvraag voor een S&O-verklaring over de tweede helft van 2008 tevens had moeten opvatten als een (pro forma) aanvraag voor de eerste helft van 2009 omdat daarin aangegeven staat dat het ontwikkelingstraject van een aantal onderzoeksactiviteiten doorloopt tot minimaal 30 juni 2009. Ingevolge artikel 4:2, eerste lid, Awb dient een aanvraag tenminste de naam en het adres van de aanvrager, de dagtekening en een aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd te bevatten. Een aanvraag voor een S&O-verklaring voor een bepaalde periode waarin een doorlopend ontwikkelingstraject is opgenomen, behoeft door verweerder niet te worden opgevat als een pro forma aanvraag voor een daaropvolgende periode, nu de systematiek van de Wva ingevolge artikel 22 voorziet in het periodiek aanvragen van een S&O-verklaring.
Dat, naar appellante heeft gesteld, afdrachtvermindering verleend wordt voor feitelijk verrichte onderzoeksactiviteiten en de afwijzing van de aanvraag haaks staat op het doel van de regeling, doet, wat daar ook van zij, aan het vorenstaande niet af.
2.5 Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.