3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerster
Bij het bestreden besluit heeft verweerster – samengevat – het volgende overwogen.
3.1 Betreffende de bezwaren van de zorgaanbieders
Beleidsregel CU-5026 moet worden gezien als een aanvulling op de Beleidsregel Voorschotten en rentevergoeding onderhanden werk DBC’s GGZ (CU-5025). In de laatste beleidsregel worden voor de vergoeding van financieringskosten van het onderhanden werk twee mogelijkheden beschreven, namelijk het in rekening brengen van de rente op basis van facturatie, het zij het overeenkomen van een voorschotregeling. Zorgaanbieders die door verzekeraars in de gelegenheid werden gesteld een voorschot te declareren, kunnen steeds in hun financieringsbehoefte voorzien, aangezien de hoogte van dat voorschot moet aansluiten bij de productieafspraken.
Indien de aanbieder in de loop van het jaar een verschil constateert tussen het voorschot en het budget dient de aanbieder in overleg met de verzekeraar te treden teneinde de productiesafspraken, het verrekenpercentage en de voorschotregeling bij te stellen.
De rentevergoeding over de opbrengstverrekening is een vergelijking tussen budget en gefactureerde DBC’s. Niet onrechtmatig is dat bij de opbrengstverrekening voor te verrekenen bedragen geen rente in rekening mag worden gebracht wanneer het te verrekenen bedrag lager is dan 5% van het vastgestelde budget (margeregeling of drempelwaarde). Bij zorgaanbieders die worden bevoorschot is sprake van een vergelijkbare situatie, omdat zich in de praktijk ook bij hen financieringsverschillen zullen voordoen tussen voorschot en budget. De margeregeling stimuleert zorgaanbieders om DBC’s correct te registreren en de drempelwaarde beperkt de administratieve lasten. De drempelvoorwaarde brengt mee dat de administratieve afhandeling van in het licht van het totale budget bezien bagatelnota’s met 5% wordt verminderd en beoogt voor het jaar 2010 de notie van juiste, nauwkeurige en tijdige facturatie te stimuleren.
De periode van renteberekening is beperkt tot het lopende kalenderjaar en de eerste acht maanden van het volgende jaar, maar bij de opbrengstverrekening over 2008 is die termijn beperkt tot vijf maanden. De indieningstermijn voor de nacalculatieformulieren van het jaar 2008 was gesteld op eind maart 2009, terwijl voor de jaren 2009 en 2010 geldt dat de indieningstermijn eind juni afloopt. Dit heeft ertoe geleid dat voor 2008 een berekeningsgrondslag van vijf maanden geldt, namelijk de periode van drie maanden tot eind maart en een termijn van twee maanden voor de beoordeling en besluitvorming door de Nza. Met te late indiening van de nacalculatieformulieren wordt geen rekening gehouden, met dien verstande dat geen rente wordt vergoed over de periode ná de indieningstermijn.
In het verweerschrift heeft verweerster op dit punt nog er op gewezen dat de wijziging van bevoorschottingsafspraken niet gebonden is aan een termijn en dat het zorgaanbieders en zorgverzekeraars vrijstaat zijn voor het vierde kwartaal van het lopende jaar (jaar t) de bevoorschotting bij te stellen. Wanneer een instelling voorschotafspraken heeft gemaakt die niet adequaat zijn, is het redelijk dat de consequenties hiervan voor eigen rekening en risico van de instelling komen.
3.2 Betreffende de bezwaren van de zorgverzekeraars.
Gezien de definitie van het begrip tarief in artikel 1 Wmg acht de NZa zich bevoegd tot het vaststellen van een tarief voor het in rekening brengen van rentekosten, aangezien deze rentekosten een onderdeel zijn van de prijs van het (geheel van) prestatie(-s), namelijk de zorgverlening door een gebudgetteerde zorginstelling. De NZa wijst er op dat de zorgverzekeraars geen bezwaar hebben gemaakt tegen de eerdere vaststelling van een tarief inzake rentevergoeding over het onderhanden werk op grond van de Beleidsregel Voorschotten en rentevergoeding onderhanden werk DBC’s GGZ (CU-5025).
De tariefvaststelling is niet in strijd met de rechtszekerheid, omdat in de somatische medisch specialistische zorg een soortgelijke vergoeding is opgenomen in de budgetten. In de Beleidsregel Voorschotten en rentevergoeding onderhanden werk DBC’s GGZ (CU-5025) is bepaald dat de opbrengst van rentevergoeding over het onderhanden werk geen onderdeel uitmaakt van het budget van de zorgaanbieder, maar wordt aangemerkt als aanvullende inkomsten. De GGZ is in een fase van overgang van een budgetmodel naar een model van prestatiebekostiging door middel van DBC’s. Deze overgang dient niet te worden belast met berekeningen met betrekking tot het onderhanden werk.
In het geval van overfinanciering van de zorgaanbieder door de zorgverzekeraar ontstaat er een verplichting tot terugbetaling van de zorgaanbieder aan zorgverzekeraar. Voor het nakomen van die verplichting is de rekenstaat niet bepalend.
Ofschoon een zorginstelling die adequate productieafspraken maakt en die het onderhanden werk accuraat registreert, op basis de Beleidsregel Voorschotten en rentevergoeding onderhanden werk DBC’s GGZ (CU-5025) in staat zou moeten zijn een voldoende voorschot of rentevergoeding met een zorgverzekeraar overeen te komen blijkt de praktijk anders. Er waren instellingen die niet of onvoldoende DBC’s registreerden en daardoor niet in staat waren de productieafspraken te maken of het juiste voorschot te declareren. Ook waren er instellingen die niet met de verzekeraar tot overeenstemming konden komen waardoor de verwerking van de productieafspraken en de vaststelling van het verrekenpercentage op zich liet wachten.
NZa heeft daarom aanleiding gezien alsnog vanaf 2008 een tarief voor renteverrekening vast te stellen in de vorm van een maximumtarief, zodat partijen de mogelijkheid houden om over de hoogte van de rentevergoeding te onderhandelen.
De NZa acht de vaststelling van een tariefbeschikking met terugwerkende kracht, die zorgaanbieders een mogelijkheid biedt bepaalde rentekosten in rekening te brengen in het geval dat bevoorschottingsafspraken niet konden worden gemaakt, niet onevenredig nadelig voor zorgverzekeraars. Aangezien de zorgverzekeraars maandelijks door het College voor Zorgverzekeringen (CVZ) worden bevoorschot ontstaan bij het achterwege blijven van bevoorschotting van zorgaanbieders rentebaten bij de zorgverzekeraars.
In haar verweerschrift heeft verweerster onder andere nog het volgende aangevoerd.
De rentekosten zijn kosten van financiering die een zorginstelling moet maken in afwachting van de door zorgverzekeraars uit te betalen opbrengstverrekening. De financiering is dus noodzakelijk voor het leveren van de zorg en houdt daarom direct verband met de geleverde zorg. Het tarief voor de vergoeding van rentekosten ziet derhalve op een financieringslast verbandhoudend met een zorgprestatie dan wel geheel van prestaties als bedoeld in artikel 1, onder j, van de Wmg en daar kan dus een tarief voor in rekening worden gebracht.
In tegenstelling tot hetgeen de zorgverzekeraars suggereren, is verweerster bevoegd om de inkomsten uit het in rekening brengen van tarieven als aanvullende inkomsten te kwalificeren. De Wmg limiteert de reguleringsbevoegdheid van verweerster niet tot inkomsten die dienen ter dekking van het budget. Verweerster kan tevens aanvullende inkomsten reguleren, zoals zij heeft gedaan in Beleidsregel CI-933/CA-108 Aanvullende inkomsten zorginstellingen, waarin onder meer als aanvullende inkomsten worden aangemerkt: opbrengsten wegblijftarief en opbrengsten uit heffingsrente.
Verweerster meent dat het onredelijk is dat rentelasten gedragen zouden moeten worden door de zorginstelling ten laste van het budget, dat strikt genomen bedoeld is ter dekking van redelijke geachte kosten van zorg. Door de rentekosten buiten het budget te laten vallen, wordt bewerkstelligd dat het voordeel van de zorgverzekeraar naar aanleiding van de door het CVZ beschikbaar gestelde gelden (de rentebaten) wordt verrekenend met het nadeel dat de zorgaanbieders hebben gedragen (de rentelasten).