ECLI:NL:CBB:2011:BU1266

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/277
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van tariefbeschikkingen in de geestelijke gezondheidszorg met betrekking tot rentevergoeding

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 13 oktober 2011, wordt het beroep van verschillende zorgaanbieders tegen besluiten van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) behandeld. De appellanten, bestaande uit veertien stichtingen voor geestelijke gezondheidszorg, hebben beroep ingesteld tegen tariefbeschikkingen die door de NZa zijn afgegeven op basis van de beleidsregel Invoering DBC’s in de geestelijke gezondheidszorg. Deze tariefbeschikkingen betroffen de verrekening van het verschil tussen het budget en de DBC-opbrengst over het jaar 2008. De zorgaanbieders hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, omdat zij van mening zijn dat er onvoldoende rekening is gehouden met de rentekosten die zij hebben moeten maken gedurende de periode waarin de zorg werd geleverd.

De NZa heeft in haar besluit van 12 februari 2010 de bezwaren van de zorgaanbieders gegrond verklaard en een nieuwe beleidsregel vastgesteld met terugwerkende kracht tot 1 januari 2008. Deze beleidsregel, genaamd Rentevergoeding opbrengstverrekening GGZ (CU-5026), houdt rekening met de rentekosten die de zorgaanbieders hebben gemaakt. Tijdens de zitting op 28 juni 2011 is het geschil verder behandeld, waarbij de standpunten van de partijen zijn besproken. Het College heeft vastgesteld dat de bezwaren van de zorgaanbieders deels gegrond zijn, maar dat de NZa in haar besluiten in overeenstemming met het vigerende beleid heeft gehandeld.

Uiteindelijk heeft het College het beroep van de zorgaanbieders ongegrond verklaard. De uitspraak verwijst naar eerdere uitspraken in vergelijkbare geschillen, waarbij de rechtsvragen en standpunten van de partijen overeenkomen. Het College heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/277 13 oktober 2011
13950 Wet marktordening gezondheidszorg
Uitspraak in de zaak van:
1. Stichting Regionaal Instituut voor de Ambulante geestelijke Gezondheidszorg voor Amersfoort en omstreken, te Amersfoort,
2. Stichting GGZ Drenthe, te Assen,
3. Stichting “De Jutters”, centrum voor jeugd-GGZ Haaglanden, te ’s-Gravenhage,
4. Stichting GGz Noord- en Midden-Limburg, te Venray,
5. Stichting Triversum, Centrum voor Kinder- en Jeugdpsychiatrie, te Alkmaar,
6. Stichting RMPI-De Grote Rivieren,te Dordrecht,
7. Dr. Henri van der Hoeven Stichting, te Utrecht,
8. Stichting De Gelderse Roos, te Wolfheze,
9. Stichting Sinai-centrum, te Amstelveen,
10. Stichting Jeugdriag Noord-Holland Zuid, te Haarlem,
11. Stichting Altrecht, te Den Dolder,
12. Stichting Karakter, te Ede,
13. Stichting Dimence, te Deventer,
14. Stichting De Bascule, te Amsterdam,
15. Stichting Parnassia Bavo Groep, te ’s-Gravenhage,
16. Stichting Bouman Geestelijke Gezondheidszorg, te Rotterdam,
17. Stichting Novadic-Kentron, te Vucht,
appellanten (hierna: zorgaanbieders),
gemachtigde: mr. drs. K.D. Meersman, advocaat te Amsterdam,
tegen
De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), verweerster,
gemachtigden: mr. E.C. Pietermaat en mr. H.C. Schutrops, beiden advocaat te Den Haag.
Aan het geding wordt voorts als derde-partij deelgenomen door
1. Onderlinge Waarborgmaatschappij Zorgverzekeraar Zorg en Zekerheid u.a., te Leiden,
2. Achmea Holding B.V., te Zeist,
3. Onderlinge Waarborgmaatschappij DSW Zorgverzekeraar u.a., te Schiedam,
4. De Friesland Zorgverzekeraar, te Leeuwarden,
5. ONVZ Ziektekostenverzekeraar N.V., te Houten,
6. Univé-VGZ-IZA-Trias (Coöperatie UVIT u.a.), te Gorinchem,
hierna: zorgverzekeraars
gemachtigde: mr. J. Ekelmans, advocaat te ‘s-Gravenhage.
1. Het procesverloop
Appellanten hebben bij brief van 22 maart 2010, bij het College binnengekomen op 23 maart 2010, beroep ingesteld tegen besluiten van verweerster van 12 februari 2010.
Verweerster heeft op grond van de beleidsregel Invoering DBC’s in de geestelijke gezondheidszorg in de periode
15 juni – 6 november 2009 aan appellanten, allen instellingen voor geestelijke gezondheidszorg (GGZ-instellingen), tariefbeschikkingen afgegeven waarmee het verschil tussen het budget en de DBC-opbrengst over 2008 is verrekend.
Tegen die tariefbeschikkingen hebben appellanten bij brieven van 19 en 31 augustus, 24 september, 9 oktober en 19 november 2009 tijdig bezwaar gemaakt.
Verweerster heeft die bezwaren bij besluit van 12 februari 2010 gegrond verklaard en met terugwerkende kracht tot 1 januari 2008 de beleidsregel Rentevergoeding opbrengstverrekening GGZ (CU-5026) vastgesteld. Verweerster heeft aan deze beleidsregel uitvoering gegeven door per 1 januari 2008 de tariefbeschikking rentevergoeding opbrengstverrekening GGZ vast te stellen.
Bij brief van 28 april 2010 heeft verweerster een verweerschrift ingediend.
Op 28 juni 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen zijn verschenen bij gemachtigden voornoemd.
2. De beoordeling van het geschil
De bezwaren van appellanten richten zich tegen het feit dat in de tariefbeschikkingen slechts deels rekening is gehouden met de rentekosten die de GGZ-instellingen hebben moeten maken gedurende de periode dat de zorg werd geleverd, namelijk voor het niet door de zorgverzekeraars bevoorschotte onderhanden werk tijdens het jaar 2008, maar dat geen rekening is gehouden met de rentekosten over de periode tot aan de uitbetaling van de definitieve opbrengstverrekening 2008 en 2009.
Bij de beslissing op bezwaar van 12 februari 2010 heeft verweerster na heroverweging vastgesteld dat de bestreden tariefbeschikkingen in overeenstemming met het vigerende beleid zijn vastgesteld. Gebleken is echter dat de facturatie van de GGZ-instellingen op een lager niveau bleek te liggen dan het afgesproken budget met de zorgverzekeraars. In geval van een tekort aan DBC declaraties hebben de zorgaanbieders rentekosten gemaakt. De oorzaak hiervan is gelegen in het feit dat de verzekeraars over het algemeen niet of slechts beperkt bereid waren om de instellingen te bevoorschotten. Daarnaast is gebleken dat voor de DBC’s in de ziekenhuiszorg (somatiek) de rente vanwege het verschil tussen declaratie en budget wel onderdeel uitmaakt van het budget.
Verweerster heeft in het bestreden besluit voorts overwogen dat gelet op de maandelijkse bevoorschotting door het College voor Zorgverzekeringen aan zorgverzekeraars gebleken is dat de zorgverzekeraars voor de GGZ zijn overgefinancierd. De zorgverzekeraars hebben hiervan de rentebaten gehad.
Als gevolg hiervan heeft verweerster aanleiding gezien alsnog te voorzien in een beleidsregel waarin met betrekking tot de opbrengstverrekening de behandelrentekosten (2008) en de doorleenrentekosten (2009) via een maximumtarief voor vergoeding door de zorgverzekeraars in aanmerking komen. In zoverre acht verweerster de bezwaren gegrond.
Eén en ander heeft verweerster vastgelegd in de nieuwe beleidsregel ‘Rentevergoeding opbrengstverrekening GGZ (CU-5026)’. In de tariefbeschikking ‘Rentevergoeding opbrengstverrekening GGZ (Nummer 450-10-05)’ wordt beleidsregel CU-5026 verwerkt. Voor zover deze beschikking betrekking heeft op de vergoeding van de rentekosten over de opbrengstverrekening, wordt deze beschikking geacht deel uit te maken van de beslissing op bezwaar.
Tussen partijen is niet in geschil dat de standpunten van partijen en de daaruit voortvloeiende rechtsvragen in dit geschil gelijk zijn aan die van de partijen in de geschillen geregistreerd bij het College onder de nummers AWB 10/834 en AWB 10/920. Al deze geschillen zijn gevoegd behandeld ter zitting van het College van 28 juni 2011. De standpunten van partijen zijn aldaar aan de orde geweest en komen overeen met de standpunten van de partijen in de geschillen met de nummers AWB 10/834 en AWB 10/920. In die geschillen heeft het College beslist bij uitspraak van heden. Uit de overwegingen van het College in die uitspraak, die hier als herhaald en ingelast worden beschouwd, volgt dat het beroep in het onderhavige geschil ongegrond is. Het College volstaat in deze uitspraak met verwijzing naar de inhoud van de aan deze uitspraak gehechte beslissing in de zaken AWB 10/834 en AWB 10/920.
Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir en mr. G.P. Kleijn, in tegenwoordigheid van mr. A. Bruining als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2011.
w.g. B. Verwayen w.g. A. Bruining