5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder in het bestreden besluit terecht en op juiste gronden aan appellanten een randvoorwaardenkorting van 20% heeft opgelegd. Hierover wordt het volgende overwogen.
5.2 Op grond van de in rubriek 2.1 genoemde communautaire en nationale bepalingen is de volledige betaling van de door de landbouwer aangevraagde rechtstreekse landbouwsteun afhankelijk gesteld van de naleving van regels op het gebied van milieu, voedselveiligheid, diergezondheid en dierenwelzijn en eisen inzake een goede landbouw- en milieuconditie. Bij niet-naleving van deze randvoorwaarden wordt het steunbedrag gekort of ingetrokken. Tot de uit deze regelgeving voortvloeiende beheerseisen behoort de verplichting om mest emissiearm ui te rijden. Zoals door appellanten ook ter zitting is verklaard, hebben zij op principiële gronden en bewust gekozen voor een methode van niet emissiearm uitrijden van mest, terwijl zij wisten dat deze niet in overeenstemming was met de voorgeschreven regels. Niet in geschil is derhalve dat appellanten met opzet hebben gehandeld in strijd met het verbod op het niet emissiearm uitrijden van mest. Hiermee hebben appellanten niet voldaan aan een in artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 neergelegde beheerseis die, in samenhang met de relevante bepalingen van het Besluit gebruik meststoffen, als randvoorwaarde voor Europese inkomenssteun is gesteld. Dit betekent dat verweerder gehouden was om een randvoorwaardenkorting toe te passen op de aan appellanten te verlenen inkomenssteun.
5.3 Hetgeen appellanten in dit verband ter zitting verder nog naar voren hebben gebracht - dat zij boeren volgens het natuurlijke kringloopsysteem (NKS) en ook FIR gebruiken - doet aan verweerders vaststelling van de opzettelijke niet-naleving niet af. Met betrekking tot een alternatieve bedrijfsvoering staat de Minister geen uitzonderingen toe op de bestaande voorschriften en appellanten hebben als NKS- dan wel FIR-boer geen ontheffing van het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. Verder is van omstandigheden als bedoeld in artikel 67, eerste lid, tweede volzin, van Verordening (EG) nr. 796/2004 die aanleiding hadden kunnen geven tot een verlaging van de korting tot 15% niet gebleken.
5.4 Voor zover appellanten met de verwijzing naar een eerder strafrechtelijk vonnis van 21 juli 2009 van de rechtbank te Zutphen (LJN: BJ3219) nog beogen een beroep te doen op het evenredigheidsbeginsel kan dit niet slagen. Verweerder is gebonden aan het sanctiestelsel zoals neergelegd in de Europese verordeningen en is niet bevoegd hiervan af te wijken.
5.5 Voor zover appellanten zich met hun verwijzing naar genoemd vonnis beroepen op
artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), geldt dat het Hof van Justitie van de Europese Unie in bestendige jurisprudentie heeft geoordeeld dat door verordeningen betreffende het gemeenschappelijk landbouwbeleid uitgevaardigde sancties niet strafrechtelijk van aard zijn (zie het arrest van 18 november 1987 in de zaak 137/85, Maïzena, Jur. bladzijde 4587, het arrest van 27 oktober 1992 in de zaak C-240/90, Jur. bladzijde I-5383 en het arrest van 11 juli 2002 in de zaak C-210/00, Käserei Champignon Hofmeister, Jur. 2002 bladzijde I-6453). De aan appellanten op basis van artikel 67, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 - een verordening betreffende het gemeenschappelijk landbouwbeleid - opgelegde sanctie kan naar het oordeel van het College dus niet als strafrechtelijk van aard worden beschouwd en valt daarmee buiten de reikwijdte van artoikel 6 EVRM.
5.6 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.