2.2 Appellante heeft in 2008 met de Gecombineerde opgave 2008 uitbetaling van rechtstreekse betalingen aangevraagd. Op 24 april 2008 heeft een controle plaatsgevonden op een aan appellante toebehorend perceel landbouwgrond dat is gelegen aan de Dommel, waarbij is vastgesteld dat het perceel is bemest tot op 160 cm van de insteek van de Dommel. Bij besluit van 21 september 2009 heeft verweerder aan appellante vanwege de niet-naleving van de in artikel 16 van het Lozingenbesluit bedoelde randvoorwaarde een randvoorwaardenkorting van 5% opgelegd.
2.3 Het College heeft ter zitting de vraag aan de orde gesteld op welke wijze de bijlage bij artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet bekend is gemaakt. Het College is gebleken dat de bewuste bijlage bekend is gemaakt als bijlage bij de papieren versie van het Staatsblad, jaargang 2005, nr. 645.
2.4.1 Niet in geschil is dat op een aan appellante toebehorend perceel in strijd met artikel 16, tweede lid, in samenhang met artikel 13, negende lid, van het Lozingenbesluit meststoffen zijn toegediend binnen een teeltvrije zone. Appellante is echter van mening dat zij op deze niet-naleving niet kan worden aangesproken, nu deze door de loonwerker is begaan. Appellante heeft de loonwerker daarbij vooraf de instructie gegeven dat er geen mest mocht terechtkomen binnen de teeltvrije zone.
2.4.2 Dit betoog slaagt niet. In zijn uitspraak van 17 april 2009 (AWB 07/967; www.rechtspraak.nl, LJN: BI3578) heeft het College reeds uitgemaakt dat met artikel 65, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 bedoeld is de landbouwer tevens in zijn kwaliteit als eigenaar en beheerder van het landbouwbedrijf verantwoordelijk te houden voor activiteiten die, eventueel door derden, in strijd met de beheerseisen op zijn bedrijf zijn verricht. Appellante heeft aan een loonwerker opdracht gegeven zijn percelen te bemesten en erop vertrouwd dat zulks in overeenstemming met de geldende regelgeving zou geschieden, zonder verder te controleren of dit inderdaad het geval was. Aangezien appellante aldus het risico heeft aanvaard dat de mest in strijd met de regels zou worden toegediend en bovendien niet blijkt dat zij er alles aan heeft gedaan om het handelen in strijd met de beheerseisen te voorkomen, heeft verweerder de gedraging van de loonwerker aan appellante als nalatigheid kunnen toerekenen.
2.5 Voor zover appellante heeft willen betogen dat zij door oplegging van de randvoorwaardenkorting voor een tweede keer wordt bestraft aangezien zij al is veroordeeld tot een (voorwaardelijke) boete, overweegt het College dat het Hof van Justitie van de Europese Unie in bestendige jurisprudentie heeft geoordeeld dat door verordeningen betreffende het gemeenschappelijk landbouwbeleid uitgevaardigde sancties niet strafrechtelijk van aard zijn (zie het arrest van 18 november 1987 in de zaak 137/85, Maïzena, Jur. bladzijde 4587, het arrest van 27 oktober 1992 in de zaak C-240/90, Jur. bladzijde I-5383 en het arrest van 11 juli 2002 in de zaak C-210/00, Käserei Champignon Hofmeister, Jur. 2002 bladzijde I-6453). De aan appellante op basis van artikel 66, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 - een verordening betreffende het gemeenschappelijk landbouwbeleid - opgelegde sanctie kan naar het oordeel van het College dus niet als strafrechtelijk van aard worden beschouwd. Dat betekent dat niet gezegd kan worden dat appellante met de oplegging van de randvoorwaardenkorting nogmaals wordt bestraft voor hetzelfde feit.
2.6 Naar aanleiding van appellantes stelling dat verweerder had moeten overwegen om de korting van 5% te matigen, overweegt het College het volgende.
2.6.1 Verweerder heeft het kortingspercentage op 5% vastgesteld, omdat punt 4.15 van de Bijlage bij de Beleidsregels dit percentage noemt als initieel kortingspercentage. In zijn uitspraak van 25 mei 2011 (AWB 09/1253; www.rechtspraak.nl, LJN: BQ6436) heeft het College evenwel geoordeeld dat het zich niet met artikel 66, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 verdraagt dat verweerder het kortingspercentage (1, 3 of 5%) afhankelijk maakt van het beleidsterrein waartoe de overtreden randvoorwaarde behoort. Daarmee geeft verweerder immers een eigen beoordeling van de ernst van de overtreding los van het concrete geval. Uitsluitend op basis van de bevindingen die de bevoegde controleautoriteit in het controleverslag heeft gegeven kan het betaalorgaan besluiten om, voor zover hier van belang, dit percentage te verhogen tot 5%.
2.6.2 Nu verweerder het kortingspercentage van 5% niet heeft gebaseerd op de bevindingen van de bevoegde controleautoriteit, kan het besluit tot het opleggen van deze randvoorwaardenkorting niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
2.7 Ten aanzien van appellantes stelling dat verweerder haar in bezwaar ten onrechte niet heeft gehoord, overweegt het College dat appellante noch voorafgaand aan het besluit van 21 september 2009 noch in het kader van de voorbereiding van het bestreden besluit gelegenheid heeft gehad haar standpunt omtrent de haar opgelegde korting mondeling toe te lichten. Het College is van oordeel dat de landbouwer bij besluiten als het onderhavige - als hem, zonder dat hij daarover vooraf gehoord is, wegens een volgens het bestuursorgaan door hem begane niet-naleving een korting op de rechtstreekse betalingen wordt opgelegd - in beginsel altijd in de gelegenheid moet worden gesteld zijn bezwaarschrift terzake mondeling toe te lichten. In dit geval heeft appellante in bezwaar bovendien uitdrukkelijk aangegeven met verweerder over de situatie van gedachten te willen wisselen, en verweerder de vraag voorgelegd of eventueel nog nadere gegevens moesten worden ingediend. Gelet hierop heeft verweerder ten onrechte op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb ervan afgezien om appellante op haar bezwaar te horen.
2.8 Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Het College ziet daarbij aanleiding zelf in de zaak te voorzien door de randvoorwaardenkorting op 3% vast te stellen. Daarbij neemt het College in aanmerking dat appellante geen omstandigheden heeft aangevoerd die tot een verlaging van het reguliere kortingspercentage dienen te leiden. Appellantes stelling dat het vanwege het grillige verloop van de oever ter plekke uiterst moeilijk is om met een landbouwvoertuig buiten de teeltvrije zone te blijven levert niet een dergelijke omstandigheid op. Geconstateerd moet immers worden dat, ook indien de door appellante bedoelde moeilijkheid zich voordoet, de regelgeving niettemin van de landbouwer verlangt dat hij de teeltvrije zone in acht neemt. Voorts ziet het College geen aanleiding om aan te nemen dat in de voorliggende situatie, waarin sprake is van een afstand van niet meer dan 160 cm vanaf de oever terwijl de teeltvrije zone 500 cm beloopt, gesproken kan worden van een niet dan met grote moeite te vermijden fout.
Het College merkt voorts op dat appellante inmiddels voldoende gelegenheid heeft gehad om haar standpunt over de haar opgelegde korting mondeling toe te lichten.
2.9 Er bestaat aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende bijstand vastgesteld op € 874,-- op basis van 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, tegen een waarde van € 437,-- per punt, voor een zaak van gemiddeld gewicht.