4.1 Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Raad van Tucht als volgt.
4.2 Bij de beoordeling van de klacht stelt de Raad van Tucht voorop dat de Verordening gedragscode, waarop in het klaagschrift een beroep is gedaan, en welke Verordening geen terugwerkende kracht heeft, op 1 januari 2007 in werking is getreden, zodat het handelen van betrokkene aan de voordien geldende Verordening op de Gedrags- en Beroepsregels voor Registeraccountants (GBR-1994) moet worden getoetst. Voorts stelt de Raad voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en in geval van – gemotiveerde – betwisting aannemelijk te maken die tot het oordeel kunnen leiden dat de registeraccountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
4.3 Ter schraging van het eerste klachtonderdeel heeft klager erop gewezen dat hij in de civiele procedures door de Rechtbank Maastricht ter zake van de door hem gepleegde fraude is veroordeeld tot betaling van lagere bedragen aan door hem genoten fraudeopbrengst en btw-schade dan door betrokkenen in hun rapport is becijferd. Voorts heeft hij aangevoerd dat betrokkenen nauwelijks of geen eigen onderzoek hebben verricht, maar de rapportage van de interne dienst van Corus hebben overgenomen.
4.4 In het licht van hetgeen in 4.2 en 4.3 voorop is gesteld en lettend op het gemotiveerde en gedetailleerde verweer van betrokkenen, is de Raad van oordeel dat klager niet aannemelijk heeft gemaakt en ook anderszins niet aannemelijk is geworden dat het eerste onderdeel van de klacht op goede gronden berust. De enkele omstandigheid voorts dat in de civiele procedure de rechter tot een andere berekening komt van het bedrag dat met de fraude was gemoeid, kan niet leiden tot het oordeel dat het onderzoek van betrokkenen niet aan de maat is geweest. Niet is verder aannemelijk geworden dat betrokkenen geen of nauwelijks eigen onderzoek zouden hebben verricht en slechts de bevindingen uit het interne onderzoek van Corus zouden hebben overgenomen. In zoverre faalt de klacht bij gebrek aan feitelijke grondslag.
4.5 Voorts is de Raad van Tucht van oordeel dat betrokkenen hun onderzoek op een deugdelijke wijze hebben ingericht en hun bevindingen op een inzichtelijke wijze in hun rapport hebben neergelegd en voorzien van passende voorbehouden. Zo hebben betrokkenen in hun rapport genoegzaam duidelijk gemaakt dat de precieze omvang van de fraude niet meer te achterhalen was, zodat hun conclusie niet meer of anders was dan een beredeneerde schatting aan de hand van de door hen daaraan ten grondslag gelegde gegevens, die in het rapport, evenals de gehanteerde berekeningsmethode, zijn vermeld. Dat zij die schatting wat betreft de hoeveelheid schroot die buiten de boeken was gehouden door klager en degenen die met hem samenwerkten in belangrijke mate hebben gebaseerd op de verkregen weegbruggegevens, nu deze naar het oordeel van betrokkenen door de fraudeurs niet waren gemanipuleerd, acht de Raad van Tucht begrijpelijk en geenszins tuchtrechtelijk verwijtbaar. De omstandigheid dat de Rechtbank Maastricht in een procedure waarin betrokkenen geen partij waren op een ander bewezen fraudebedrag is uitgekomen dan becijferd in het rapport van betrokkenen kan naar het oordeel van de Raad van Tucht, mede in het licht van het in dit verband door betrokkenen gevoerde gedetailleerde verweer, niet de conclusie dragen dat het rapport van betrokkenen een deugdelijke grondslag mist, in het bijzonder ook niet in het licht van de hiervoor bedoelde in het rapport gemaakte voorbehouden.
4.6 Opmerking verdient overigens nog dat aannemelijk is geworden dat de omstandigheid dat thans de exacte omvang van de door klager en zijn mededaders gepleegde fraude niet meer precies achterhaald kan worden in belangrijke mate eraan te wijten is dat door klager materiaal, te weten zijn eigen notities betreffende de verdeling van de fraudeopbrengst, waarover hij de beschikking had en die in dit verband tot bewijs hadden kunnen dienen, door hemzelf zijn vernietigd bij de aanvang van het onderzoek naar de door hem gepleegde fraude.
4.7 Ook het tweede en het derde onderdeel van de klacht falen. Art. 24 GBR-1994 brengt niet zonder meer mee dat mee dat de enkele omstandigheid dat PricewaterhouseCoopers N.V. al geruime tijd de voor de controle van de jaarrekening van Corus verantwoordelijke accountant is, eraan in de weg zou staan dat door de afdeling van Pwc waaraan betrokkenen zijn verbonden een onderzoek als het onderhavige wordt verricht. Ook is niet aannemelijk geworden dat betrokkenen niet de van hen als accountants te vereisen onafhankelijkheid hebben betracht bij het door hen uitgevoerde onderzoek en het op basis daarvan opgemaakte rapport. Voorts is de Raad van Tucht van oordeel dat voor klager van meet af aan volstrekt duidelijk is geweest in welke hoedanigheid en in wiens opdracht betrokkenen hun onderzoekswerkzaamheden verrichtten, alsmede waartoe die werkzaamheden strekten. Voor zover wordt geklaagd dat betrokkenen zich hadden moeten beperken tot het weergeven van de geconstateerde feiten geldt dat die stelling in haar algemeenheid geen steun vindt in het tuchtrecht voor accountants, terwijl bijzondere omstandigheden die zulks in dit geval anders maakten niet door klager zijn gesteld en zij de Raad van Tucht ook anderszins niet zijn gebleken.
4.8 Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de volgende beslissing.