ECLI:NL:CBB:2011:BS7790

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/755
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid van de accountant in cliëntrelaties en tuchtrechtelijke beoordeling

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 23 augustus 2011, wordt de verantwoordelijkheid van een accountant in relatie tot zijn cliënten beoordeeld. De zaak betreft een beroep van appellanten, bestaande uit zeven personen, tegen een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten, die op 23 maart 2009 een klacht ongegrond verklaarde. De appellanten hadden een klacht ingediend tegen de accountant G AA, naar aanleiding van zijn advies omtrent de financiële en fiscale consequenties van schikkingsbedragen in een erfeniskwestie. De appellanten stelden dat er sprake was van een cliëntrelatie tussen hen en de accountant, wat door de raad van tucht niet werd erkend.

De procedure begon met een brief van de raad van tucht op 24 maart 2009, waarin de appellanten een afschrift van de beslissing ontvingen. Na het indienen van een beroepschrift op 20 mei 2009 en het indienen van grieven door de appellanten, vond op 8 maart 2011 een zitting plaats. Tijdens deze zitting werd de accountant vertegenwoordigd door zijn advocaat, terwijl de appellanten ook aanwezig waren.

Het College oordeelde dat de raad van tucht ten onrechte geen oordeel had gegeven over de cliëntrelatie, maar dat dit niet leidde tot vernietiging van de beslissing. Het College concludeerde dat er geen ondubbelzinnige aanwijzingen waren dat de accountant als zodanig voor de appellanten had gewerkt. De appellanten konden niet aantonen dat er een opdracht was gegeven aan de accountant, noch dat hij de schijn had gewekt dat hij deze had aanvaard. De tweede grief van de appellanten, die betrekking had op het advies van de accountant om een andere advocaat in te schakelen, werd eveneens verworpen. Het College concludeerde dat de accountant niet verplicht was om de appellanten te adviseren over hun advocaatkeuze, gezien zijn rol en de omstandigheden van de zaak. Uiteindelijk werd het beroep van de appellanten verworpen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 09/755 23 augustus 2011
20120 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten
Raad van tucht Den Haag
Uitspraak in de zaak van:
1. Stichting Linux Chess in liquidatie, te Zoetermeer,
2. A, wonende te Bleiswijk,
3. B, wonende te Bleiswijk,
4. C, wonende te Capelle aan den IJssel,
5. D, wonende te Vlaardingen,
6. E, wonende te Bennekom,
7. F, wonende te Moerkapelle,
appellanten van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten 's-Gravenhage (hierna: de raad van tucht), gewezen op 23 maart 2009,
gemachtigde: A, wonende te Bleiswijk.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 24 maart 2009, heeft de raad van tucht appellanten afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, bij brief van 23 juli 2007 door appellanten ingediend tegen G AA (hierna: betrokkene).
Bij een op 20 mei 2009 ingediend beroepschrift hebben appellanten tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 16 juni 2009 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 7 juli 2009 hebben appellanten hun grieven nader toegelicht.
Op 5 november 2009 heeft betrokkene een verweerschrift ingediend.
Op 8 maart 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij zijn verschenen betrokkene en diens gemachtigde mr. J.F. Garvelink, advocaat te Rotterdam, en van de zijde van appellanten A en B.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht in al haar onderdelen ongegrond verklaard.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellanten stellen in hun eerste grief dat de raad van tucht ten onrechte niet heeft aangenomen dat tussen hen en betrokkene sprake was van een cliëntrelatie. Naar het oordeel van het College is deze grief terug te voeren op het verwijt van appellanten in (Appendix D van) hun klaagschrift dat betrokkene onduidelijke cliëntverhoudingen in het leven heeft geroepen. Hoewel de raad van tucht ten onrechte geen aanleiding heeft gezien een oordeel te geven over dit klachtonderdeel, ziet het College hierin geen grond voor vernietiging van de bestreden tuchtbeslissing. Daartoe heeft het College het volgende in aanmerking genomen.
De raad van tucht heeft vastgesteld, voor zover hier van belang, dat betrokkene H heeft geadviseerd omtrent de financiële en fiscale consequenties van de door deze te betalen schikkingsbedragen in het kader van de afwikkeling van een juridisch geschil tussen genoemde H en appellanten over de verdeling van de hun ten deel gevallen erfenis. Het College is niet gebleken van ondubbelzinnige aanwijzingen dat betrokkene als accountant in deze kwestie ook (advies)werkzaamheden heeft verricht voor appellanten. In het bijzonder neemt het College in aanmerking dat betrokkene heeft ontkend dat hij een opdracht daartoe heeft gekregen of aanvaard welke zou voortvloeien uit een tussen appellanten en H gesloten overeenkomst van 22/23 december 2004. Daargelaten dat de tekst van deze overeenkomst geen basis biedt voor de veronderstelling dat daaruit een zodanige opdracht zou voortvloeien, is het College ook niet gebleken dat betrokkene los van die overeenkomst een opdracht van appellanten heeft aanvaard of de schijn zou hebben gewekt dat hij dit heeft gedaan. Uit het feit dat voorheen in deze kwestie een andere accountant, I, appellanten had geadviseerd en betrokkene in dienst was bij hetzelfde accountantskantoor als I, volgt nog niet dat betrokkene met I voornoemd in de door appellanten gewenste zin moet worden vereenzelvigd, dan wel dat een cliëntverhouding tussen betrokkene en appellanten is ontstaan. Uit de door appellanten weergegeven uitlatingen van I volgt dit evenmin.
In het licht van het voorgaande bestaat naar het oordeel van het College geen grondslag voor het (tuchtrechtelijk) verwijt dat betrokkene onduidelijke cliëntverhoudingen in het leven heeft geroepen. Deze grief faalt derhalve.
3.2 In de tweede grief richten appellanten zich tegen de ongegrondverklaring door de raad van tucht van het derde klachtonderdeel. Dit onderdeel betreft het verwijt dat betrokkene H niet heeft geadviseerd een andere advocaat in de arm te nemen.
In de toelichting op deze grief hebben appellanten er op gewezen dat betrokkene volledig op de hoogte was van het bijzondere karakter van de erfeniskwestie waarin appellanten en H verwikkeld waren, de fouten die de advocaat van H, J, hierin volgens appellanten heeft gemaakt en de slechte gezondheidstoestand van A. Anders dan appellanten hebben betoogd vermag het College niet in te zien dat deze omstandigheden – betrokkene heeft overigens ontkend destijds met de slechte gezondheidstoestand van A bekend te zijn geweest – voor betrokkene als accountant, die voor H alleen werkzaamheden heeft verricht zoals hiervoor beschreven in 3.1 van deze uitspraak, de plicht met zich brengen om zijn cliënte te adviseren om niet meer van de diensten van J gebruik te maken. Derhalve faalt ook deze grief.
3.3 Het hiervoor overwogene leidt het College tot de slotsom dat het beroep van appellanten moet worden verworpen.
3.4 Op het verzoek van betrokkene om in een overweging ten overvloede te overwegen dat de raad van tucht ten onrechte heeft opgemerkt dat de brief van betrokkene van 20 december 2006 een onjuistheid lijkt te bevatten, gaat het College niet in. Het College ziet weliswaar in dat bedoelde opmerking voor betrokkene bezwaarlijk is, doch stelt vast dat die opmerking – overigens evenzeer ten overvloede – is gemaakt in het kader van de beoordeling door de raad van tucht van klachtonderdeel 2, waartegen het beroep van appellanten niet is gericht. Mitsdien valt het verzoek buiten de omvang van het geding.
3.5 Na te melden beslissing op het beroep berust op de Wet op de Accountant-Administratieconsulenten, zoals deze luidde tot 1 mei 2009.
4. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir en mr. H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr. S.D.M. Michael, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2011.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. S.D.M. Michael