5. De beoordeling van het geschil
5.1 Met het besluit van 23 september 2010 is de door appellante over 2004 betaalde heffing gerestitueerd. Dat betekent dat de omvang van het geding zich niet langer uitstrekt over de naheffing die is opgelegd over het jaar 2004. In het navolgende zal het College de beoordeling beperken tot de (na)heffing over het jaar 2005.
5.2 Het College ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of verweerder het besluit van 20 januari 2011 mocht baseren op de Wijzigingsverordening
Het College begrijpt de gewijzigde beslissing op bezwaar van 20 januari 2011 aldus dat het primaire besluit (de heffingsnota) wordt herroepen in die zin dat de grondslag voor het opleggen van de heffing wordt gewijzigd; thans vormt de Verordening zoals die geldt na wijziging door de Wijzigingsverordening – zoals weergegeven in rubriek 2.1 – de grondslag voor het opleggen van de heffing.
Naar het oordeel van het College dient bij de beoordeling van het bestreden besluit door de rechter in beginsel acht te worden geslagen op een hangende het beroep met terugwerkende kracht gewijzigde Verordening. Een uitzondering is op zijn plaats voor die gevallen waarin de terugwerkende kracht strijdig is met het rechtszekerheidsbeginsel. Dergelijke strijd met het rechtszekerheidsbeginsel doet zich voor als de grondslag voor het opleggen van de heffing eerst met de gewijzigde verordening wordt gecreëerd.
De onderhavige zaken betreffen een heffing die aan appellante is opgelegd als teler/verkoper. Met betrekking tot de heffingsplicht van de teler/verkoper kan naar het oordeel van het College niet gezegd worden dat voorafgaand aan de gewijzigde verordeningen onvoldoende duidelijkheid bestond over die heffingsplicht. De uitspraak van het College van 7 mei 2010 in de zaak AWB 06/827 e.a. (LJN: BM5026) noopt ook niet tot een andere conclusie. Die uitspraak betrof immers niet de heffingsplicht van de teler/verkoper.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat geen sprake is van een situatie waarin eerst in de gewijzigde verordeningen een grondslag voor het opleggen van de heffing wordt gecreëerd. Er bestaat in deze zaak dan ook geen aanleiding een uitzondering te maken op de hoofdregel dat in beginsel acht dient te worden geslagen op de (hangende het beroep) met terugwerkende kracht gewijzigde Verordening.
5.3 De stelling dat verweerder bij de totstandkoming van de Wijzigingsverordening heeft gehandeld in strijd met principe XXIII van de Code Goed Bestuur treft geen doel. Naar het oordeel van het College verdient de wijze waarop de bedenkingen van appellante tegen de ontwerp-wijzigingsverordening in het bestuur van het productschap aan de orde zijn gesteld niet de schoonheidsprijs. Dat betekent echter niet dat hierdoor gehandeld is in strijd met het principe XXIII dat bepaalt dat het bestuur zorg draagt voor een evenwichtig stelsel van intern toezicht en horizontale verantwoording, ingekaderd in het stelsel van verticaal toezicht, nog daargelaten de vraag in hoeverre een schending van dit principe zou moeten leiden tot onverbindendheid van de Wijzigingsverordening.
5.4 Het College overweegt dat de stelling van appellante, dat in het buitenland gevestigde telers mogelijk profiteren van de activiteiten van verweerder zonder daarvoor heffing af te dragen, volgens vaste jurisprudentie niet tot het oordeel kan leiden dat de heffing niet opgelegd mag worden. Appellante heeft niet weersproken dat zij behoort tot de kring van ondernemingen waarvoor het productschap is ingesteld en heffingsplichtig is. Derhalve was verweerder bevoegd heffing op te leggen aan appellante.
5.5 Verweerder heeft in haar besluit geoordeeld dat appellante het kopersdeel van de heffing had moeten doorberekenen aan de Canadese koper. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat er gevallen denkbaar zijn waarin de buitenlandse onderneming niet heffingsplichtig is, maar dat dat pas onderzocht wordt als de buitenlandse onderneming (in dit geval de Canadese koper) weigert het kopersdeel te betalen.
5.5.1 Naar het oordeel van het College biedt de Wbo geen ruimte voor deze handelswijze.
Op grond van artikel 126 Wbo kan verweerder, aan degenen die ondernemingen drijven waarvoor verweerder is ingesteld, heffingen opleggen. Op grond van artikel 7 van de onderhavige Verordening dienen verkopers een percentage van het factuurbedrag aan de kopers door te berekenen, indien zonder tussenkomst van een veiling bloembollen-leverbaar worden verkocht. Op grond van artikel 8 dient de koper het in rekening gebrachte percentage aan de teler af te dragen. Deze doorberekening kan naar het oordeel van het College enkel aan de orde zijn indien de koper - ook de buitenlandse koper - heffingsplichtig is.
5.5.2 Appellante heeft gesteld dat zij uit een telefoongesprek met een medewerker van verweerder heeft afgeleid dat zij het kopersdeel van de heffing niet in rekening hoefde te brengen bij haar buitenlandse koper. Het College overweegt hieromtrent dat de inhoud van bedoeld telefoongesprek niet is komen vast te staan, nog daargelaten of appellante hieraan rechten zou kunnen ontlenen.
Appellante heeft voorts reeds vanaf het begin van deze procedure gesteld dat zij als verkoper niet heeft doorberekend aan haar buitenlandse koper (een Canadese afnemer), omdat volgens haar deze buitenlandse koper niet heffingsplichtig is. Onder deze omstandigheden mocht verweerder zich niet zonder nader onderzoek op het standpunt stellen dat de betreffende buitenlandse koper heffingsplichtig is en appellante tegenwerpen dat zij niet heeft doorberekend aan haar buitenlandse koper.
5.6 Met betrekking tot de behandelingskosten oordeelt het College dat uit hetgeen in de stukken en ter zitting naar voren is gebracht, is gebleken dat verweerder normaliter per soort bloembol een vast bedrag voor de aftrek van behandelingskosten hanteert. Appellante heeft gemotiveerd aangegeven waarom deze aftrek in haar geval op een hoger bedrag moet worden vastgesteld. Vervolgens heeft verweerder het bedrag van de behandelingskosten vastgesteld op 12% van het factuurbedrag. Uit de stukken blijkt niet hoe verweerder precies tot die 12% is gekomen. Dat het percentage op basis van de cijfers uit het boek KWIN volgens verweerder reëel kan worden geacht, is naar het oordeel van het College, onvoldoende. Ook ter zitting heeft verweerder de vaststelling van het percentage op 12% niet nader kunnen onderbouwen. Gelet op het door appellante aangevoerde, heeft verweerder naar het oordeel van het College de aftrek van 12% van de omzet in verband met de behandelingskosten niet afdoende gemotiveerd.
5.7 Ingevolge artikel 19, zesde lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie (hierna: Wbb), kan het College het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Overeenkomstig de op 1 januari 2010 in werking getreden Wet bestuurlijke lus ziet het College, in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil, aanleiding verweerder op grond van artikel 19, zesde lid, Wbb op te dragen de gebreken in de beslissing op bezwaar te herstellen. Hiertoe zal een termijn worden gesteld.
Verweerder dient gemotiveerd te beoordelen of en waarom de Canadese koper heffingsplichtig is. Indien dit niet het geval is heeft appellante terecht afgezien van het doorberekenen van het kopersdeel. Ook ten aanzien van de behandelingskosten zal het College verweerder opdragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Verweerder dient daartoe het besluit van 18 december 2008, zoals gewijzigd bij besluit van 20 januari 2011, van een deugdelijke motivering te voorzien dan wel een ander besluit te nemen.
5.8 Nadat het besluit is hersteld of vervangen zal op het beroep tegen dat besluit worden beslist. In de einduitspraak zal tevens worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van griffierecht.