3. Het bestreden besluit en nadere standpunten van verweerder
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft verweerder onder meer het volgende overwogen.
In 1972 is op verzoek van de Minister van VROM door een commissie onder voorzitterschap van prof. mr. A. Kleijn (hierna: de Commissie Kleijn) een voorstel voor een wet ter bescherming van de architectentitel ontworpen. De Commissie Kleijn heeft de uitzonderlijke bekwaamheidsclausule omschreven als een “speciale voorziening voor de enkeling die van een zo singuliere begaafdheid heeft blijk gegeven dat hij ondanks een onvoldoende theoretische vooropleiding een sieraad voor de architectenstand vormt.”
In 1992 zijn voor de toepassing van de uitzonderlijke bekwaamheidsregeling criteria opgesteld. Volgens vaste jurisprudentie van het College is het hanteren van deze criteria niet in strijd met de tekst, het doel of de strekking van de wet. Ten aanzien van de criteria 1 en 4 heeft verweerder opgemerkt dat appellant aan deze criteria voldoet, zodat zijn bezwaren terzake geen verdere bespreking behoeven.
Met betrekking tot de bezwaren die zijn gericht tegen het oordeel dat niet is voldaan aan criterium 2 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat:
- het artikel over Le Corbusier wellicht vanuit historisch perspectief van belang is, maar dat daarmee geen uitzonderlijke architectonische kwaliteiten van appellant zelf zijn aangetoond; het is meer een beschrijving van een proces;
- het ontwerp van de woningbouw in Hoorn van Niels Sigsgaard is en dus diens concept is; in de pers is alleen een melding gemaakt van de betrokkenheid van appellant bij dit project.
Voorts heeft verweerder op dit punt overwogen: “Het feit dat u concepten van anderen, als ware u de architect, naar behoren heeft uitgewerkt en ook mee heeft gedacht in de ontwerpfase, leidt nog niet tot de vaststelling van de aanwezigheid van de vereiste uitzonderlijke bekwaamheid. Als van uitzonderlijke bekwaamheid sprake zou zijn, had dit moeten blijken uit de reactie van de beroepspraktijk op uw werk. Niet in de zin dat uw vakgenoten menen dat u als een volwaardig architect kun optreden, waarop in uw aanbevelingsbrieven wordt gedoeld, en u het als geregistreerd architect goed zou doen, zoals u zelf stelt, maar dat vanuit de deskundigheid die in de beroepspraktijk en de vakpers aanwezig is, wordt geoordeeld dat sprake is van werk dat verre uitstijgt boven het gemiddelde niveau dat van een architect verwacht mag worden en dat als zodanig van betekenis is voor de ontwikkeling van de architectuur. Hiervan is in uw geval niet gebleken.”
Met betrekking tot het derde criterium heeft verweerder overwogen: “ (…) naar de mening van de vakdeskundigen, uw visie waarin u de mens als gebruiker van de grond, van de plek en van het gebouw centraal stelt, de plekgevoeligheid, geen bijzondere visie is. Deze visie is door menig ander ontwerper uitgedragen en is niet nieuw, zoals u zelf ook heeft gesteld. Bovendien komt in het werk waaraan u op verschillende bureaus heeft meegewerkt, dan wel uit de opgevoerde werken die aantoonbaar tot een eindresultaat hebben geleid, deze visie niet als zodanig naar voren. Uw overgelegde studies inzake Spiral betreffen een aantal (ruwe) schetsen die slechts deelaspecten bevatten van een ontwerp en die verder niet zijn uitgewerkt en derhalve niet op hun merites kunnen worden beoordeeld.”
Tot slot heeft verweerder opgemerkt dat het moet gaan om erkenning vanuit de beroepspraktijk van een uitzonderlijke bekwaamheid. De regeling is niet bedoeld om te dienen als een escape-clausule voor de beroepsoefenaars die op grond van individuele belangen zich willen registreren als architect. In het verweerschrift heeft verweerder daar nog aan toegevoegd dat de ontheffing niet bedoeld is voor personen die al jaren in de architectuur werkzaam zijn en in de ogen van hun werkgevers of opdrachtgever dan wel vakgenoten als bekwaam ontwerper kunnen functioneren. Voorts is het om een ontheffing te kunnen rechtvaardigen tegenover degenen die wel de benodigde examens hebben gedaan, billijk dat hoge eisen worden gesteld aan het verkrijgen van die ontheffing.
Ten aanzien van de bezwaren die de formele kant van de procedure betreffen, heeft verweerder overwogen dat de Rijksbouwmeester bij het Mandaatbesluit is gemandateerd om namens de Minister te beslissen op het ontheffingsverzoek. Voorts is het vast beleid dat de Rijksbouwmeester zich bij de beoordeling van een verzoek als hier in geding laat bijstaan door twee deskundigen. Zij zijn vanwege hun gerespecteerde deskundigheid op het terrein van de architectuur en hun jarenlange ervaring in het vak aangetrokken. Daardoor kunnen zij aanvragen als die van appellant op hun merites beoordelen. De twijfel die appellant heeft bij de heer Zwarts, omdat lang geleden aan een van zijn medewerkers de gevraagde ontheffing voor het architectenexamen is verleend, deelt verweerder niet. Verweerder heeft er voorts op gewezen dat appellant in bezwaar door twee andere deskundigen is gehoord, zodat een zo objectief mogelijke heroverweging plaats zou kunnen vinden.
Het advies van de deskundigen naar aanleiding van een bijeenkomst, waaraan de Rijksbouwmeester niet deel heeft genomen, is door de Rijksbouwmeester in het besluit van 1 april 2009 overgenomen.
Het standpunt van appellant dat bij hem de verwachting is gewekt dat hij in de gelegenheid zou worden gesteld op het oordeel van de Commissie te reageren, deelt verweerder niet.
Verweerder heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat tot 2000 tien verzoeken om ontheffing zijn ingediend, maar dat geen enkel verzoek is ingewilligd. De destijds ontwikkelde criteria waren dusdanig geformuleerd dat niemand daaraan kon voldoen. Om die reden zijn op initiatief van de Rijksbouwmeester de criteria handzamer gemaakt, zij het dat – uiteraard – nog steeds sprake moet zijn van uitzonderlijke bekwaamheid. Vanaf 2000 wordt getoetst aan de nieuwe, enigszins lichtere criteria en zijn drie van de zes ingediende verzoeken ingewilligd. Het verzoek van appellant is aan deze criteria getoetst.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder hem ontheffing had moeten verlenen voor het architectenexamen, omdat hij voldoet aan het criterium van uitzonderlijke bekwaamheid. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd.
Verweerder heeft bij de behandeling van zijn verzoek om ontheffing ten onrechte getoetst aan criteria, zoals die zij neergelegd in een niet-ondertekende memo van 31 januari 2008. Dit memo kan reeds op formele gronden niet geldig worden geacht, nu niet is gebleken dat de Minister de Rijksbouwmeester heeft gemandateerd ten aanzien van de gehanteerde criteria. Verweerder had volgens appellant toepassing moeten geven aan de criteria zoals die zijn neergelegd in een brief van de SBA van 15 januari 1992. Die criteria zijn een uitvloeisel van de benadering van de SBA dat ontheffing van de exameneis door de beroepsgemeenschap wordt ervaren als een bevestiging van het geconstateerde hoge niveau van de aanvrager. Dit past volgens appellant bij de titelbeschermende functie van het architectenregister.
Appellant heeft voorts betwist dat hij niet heeft voldaan aan criteria 2 en 3.
Allereerst heeft verweerder het begrip “werk” uit deze criteria onjuist gedefinieerd en is deze definitie niet terug te vinden in het wettelijk kader. Volgens appellant behelst het begrip “werk” ook de werkzaamheden die als architect worden verricht.
Met betrekking tot criterium 2 heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat verschillende vakbladen meer dan eens aandacht besteedden aan zijn werk en dat daarmee is voldaan aan het criterium. Voorts bestaat er geen norm voor het aantal publicaties. Appellant acht het verder onjuist dat aandacht in de vakbladen een noodzakelijke voorwaarde is om van betekenis te kunnen zijn voor de architectuur. Bij beroepsgenoten ervaart appellant waardering voor de betekenis van zijn werk voor de ontwikkeling van de architectuur. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de overgelegde aanbevelingsbrieven. Daarnaast ligt het volgens appellant in de rede dat aan een kwart eeuw onafgebroken, intensieve en brede ervaring met uiteenlopende architectonische opdrachten een zekere betekenis voor de ontwikkeling van de architectuur wordt toegekend.
Met betrekking tot criterium 3 heeft verweerder volgens appellant ten onrechte overwogen dat een “duidelijk autonome visie op architectuur “ wordt gemist, terwijl dit criterium gaat over een autonome visie op ruimtelijke vormgeving. Voorts is niet vereist dat sprake moet zijn van een nieuwe visie. Uit de aanbevelingsbrieven, die het beeld schetsen van een herkende, gewaardeerde en bruikbare visie, blijkt dat hij voldoet aan dit criterium. Dat verweerder zijn werk als van een redelijk niveau heeft bestempeld, maar dat daarmee niet is voldaan aan het uitzonderlijke niveau, acht appellant een onrechtmatige vermeerdering van de in criterium 3 neergelegde eis dat sprake moet zijn van werk van constant hoog niveau.
Appellant heeft aanvullend op het vorenstaande – samengevat weergegeven – nog een aantal gronden aangevoerd die betrekking hebben op de procedurele aspecten van de procedure.
Appellant voelt zich diep gekrenkt door het feit dat de Commissie hem niet in de gelegenheid heeft gesteld zijn verzoek om ontheffing toe te lichten. Voorts acht appellant deze handelwijze in strijd met het motiveringsbeginsel.
De afwijzingsbrief van 1 april 2009 kan volgens appellant niet als een besluit worden aangemerkt, omdat de brief geen dictum bevat. Voor zover het College tot het oordeel komt dat die brief wel een besluit betreft, stelt appellant zich op het standpunt dat sprake is van een niet rechtsgeldig besluit. De Rijksbouwmeester maakte immers deel uit van de Commissie. Met betrekking tot de Commissie heeft appellant aangevoerd dat hij twijfelt aan de onafhankelijkheid van de deskundigen.
Appellant, van oordeel dat hij voldoet aan alle criteria, heeft het College verzocht om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zelf in de zaak te voorzien door hem alsnog de gevraagde ontheffing te verlenen.
De deskundige C heeft ter zitting onder meer verklaard dat hij als partner van een architectenbureau in de periode 1999-2004 met appellant heeft samengewerkt. Appellant, die de functie van projectleider uitoefende, heeft hem ondersteund in de conceptuele fase door een vertaling naar de praktijk te maken. Naar de mening van de deskundige bestaat “de architect” niet maar zijn er meerdere typen. Appellant behoort tot het type ambachtelijk meester. Appellant is uitstekend in staat in de luwte te sleutelen aan modellen. Daarbij heeft hij zijn inspiratie opgedaan bij Le Corbusier. Dit heeft geleid tot de visie van de geomantische architectuur. De door appellant ontwikkelde modellen vormen een interessante bijdrage aan de discussie omtrent duurzaamheid in de architectuur. De deskundige is van mening dat appellant de kans verdient om uit de niche te komen om zich verder te ontwikkelen op theoretisch en conceptueel niveau. Ook de architectuur is gebaat bij erkenning van appellant als architect. Appellant heeft een bovengemiddeld talent en er is sprake van vakmanschap. Werk van constant hoog niveau is een relatief begrip. De vraag kan worden gesteld waartegen een hoog niveau wordt afgezet: de wereldberoemde architect, de hts’er of de gemiddelde architect. Bezien vanuit het niveau van de gemiddelde hts’er is bij appellant sprake van een uitzonderlijk niveau.