ECLI:NL:CBB:2011:BR5526

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/382
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • E.R. Eggeraat
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake intrekking communautaire vergunningen voor beroepsvervoer

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 juli 2011 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van A B.V. tegen de intrekking van haar communautaire vergunningen voor binnenlands en grensoverschrijdend beroepsvervoer. De intrekking was gebaseerd op het oordeel dat de vakbekwaamheid van de leidinggevende niet was aangetoond. A B.V. stelde dat E, die tijdelijk in het buitenland verbleef, wel degelijk aan de eisen voldeed en dat de intrekking van de vergunningen leidde tot acute financiële problemen voor de onderneming. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er voldoende spoedeisend belang was bij het verzoek, maar dat er geen twijfel bestond over de rechtmatigheid van het bestreden besluit van de verweerster, de Stichting Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie (NIWO). De verweerster had herhaaldelijk om bewijsstukken gevraagd die A B.V. niet had overgelegd, waardoor niet kon worden vastgesteld of E permanent en daadwerkelijk leiding gaf aan de onderneming. De voorzieningenrechter concludeerde dat het verzoek om voorlopige voorziening moest worden afgewezen, omdat de intrekking van de vergunningen op zorgvuldige wijze was genomen en er geen onmiskenbare onrechtmatigheid was aangetoond.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 11/382 22 juli 2011
14021 Wet goederenvervoer over de weg
Communautaire vergunning
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:
A B.V., te B, verzoekster,
gemachtigde: mr. A.J.T.M. Hendriks, advocaat te Weert,
tegen
de Stichting Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie (NIWO), verweerster,
gemachtigde: mr. R.A. Scherpenisse en mr. J.M. Hop, beiden werkzaam bij verweerster.
1. De procedure
Bij besluit van 6 april 2011 heeft verweerster ongegrond verklaard het bezwaar van verzoekster gericht tegen het besluit van 11 mei 2010, waarbij verweerster verzoeksters communautaire vergunningen voor binnenlands en grensoverschrijdend beroepsvervoer heeft ingetrokken.
Bij brief van 11 mei 2011 heeft verzoekster beroep ingesteld tegen het besluit van 6 april 2011.
Bij brief van 16 mei 2011 heeft verzoekster zich tot de voorzieningenrechter van het College gewend met het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen, ertoe strekkende dat het besluit van 6 april 2011 wordt geschorst totdat op het beroep is beslist.
Bij brief van 26 mei 2011 heeft verweerster de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift overgelegd.
Bij brieven van 5 juli 2011 en 6 juli 2011 heeft verzoekster nog enkele nadere stukken ingediend.
Het verzoek is behandeld ter zitting op 6 juli 2011. Verzoekster is vertegenwoordigd door mr. J. Rouchdi, kantoorgenote van mr. Hendriks voornoemd. Namens verzoekster zijn tevens verschenen C en D. Verweerster is vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigden.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Wet wegvervoer goederen (hierna: Wwg) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Artikel 2.8
1. (…).
2. Een vervoerder die een rechtspersoon is, heeft toegang tot het beroep van beroepsvervoerder en is gemachtigd tot het verrichten van binnenlands en grensoverschrijdend beroepsvervoer indien:
a . (…);
b. de een of meer natuurlijke personen die de vervoeractiviteiten permanent en daadwerkelijk leiden, voldoen aan de eisen van betrouwbaarheid, en
c. ten minste een van de onder b bedoelde natuurlijke personen voldoet aan de eis van vakbekwaamheid, en
d. (…).”
Het beleid van verweerster ten aanzien van de vakbekwaamheid, zoals gepubliceerd in de Staatscourant van 15 mei 1996 (Stcrt. 1996, nr. 93) en zoals gewijzigd bij bekendmaking van 1 mei 2009 (Stcrt. 2009, nr. 81) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“D. Vakbekwaamheid
(…)
De vakbekwaamheid moet worden ingebracht door degene, die permanent en daadwerkelijk leiding geeft aan de werkzaamheden van een in Nederland gevestigde onderneming. Dit hoeft niet per definitie de ondernemer zelf, een directeur of een vennoot te zijn. Het kan ook een procuratiehouder of bedrijfsleider zijn, mits kan worden vastgesteld dat deze permanent en daadwerkelijk leiding geeft aan de vervoerwerkzaamheden.
Ingeval de eigenaar van een eenmanszaak, een partner van de eigenaar waarmee hij duurzaam samenwoont, een directeur van een besloten vennootschap of een vennoot van een vennootschap onder firma zelf in bezit is van het vakdiploma, wordt in beginsel zonder nader onderzoek aangenomen dat deze persoon permanent en daadwerkelijk leiding geeft aan de vervoerwerkzaamheden. Bij twijfel wordt in deze gevallen een nader onderzoek ingesteld.
In de overige gevallen wordt altijd een nader onderzoek ingesteld. Het betreft in het bijzonder gevallen waarin een procuratiehouder of bedrijfsleider van een eenmanszaak, een besloten vennootschap of een vennootschap onder firma in bezit is van het vakdiploma.
Het onderzoek richt zich in het bijzonder op de aard van de werkzaamheden en de daarbij behorende verantwoordelijkheden, het aantal uren dat betrokkene werkzaam is, de honorering van de verrichte werkzaamheden en een eventueel dienstverband elders. Bij de beoordeling wordt rekening gehouden met de omvang en aard van het bedrijf.
De vakbekwaam te achten persoon moet in principe aan de volgende eisen voldoen:
– loondienstverband, eventueel managementvergoeding;
– redelijke beloning, waarbij wordt aangesloten bij de relevante functieklassen uit de CAO;
– volledige volmacht, bij uitzondering beperkte volmacht afhankelijk van de volmachten van de overige bestuurders;
– inschrijving in het Handelsregister;
– bij grote bedrijven (> 10 vrachtauto’s) fulltime werkzaam in een leidinggevende positie;
– bij kleine bedrijven (= 10 vrachtauto’s) een redelijk aantal uren werkzaam in een leidinggevende positie afhankelijk van de aard en de grootte van het bedrijf;
– geen functie elders, tenzij de omvang van de betrokken bedrijven dit toelaat en/of de functie in nauwe relatie staat tot het bedrijf.
In het geval dat een bestaand bedrijf door uitbreiding komt te vallen in de categorie ‘grote bedrijven’, wordt opnieuw getoetst op de vakbekwaamheid.”
2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
- Verzoekster is een transportbedrijf dat bezorgwerkzaamheden verricht in het binnen- en buitenland.
- Bij besluit van 11 mei 2010 heeft verweerster de communautaire vergunningen voor binnenlands en grensoverschrijdend beroepsvervoer van verzoekster ingetrokken, omdat niet langer wordt voldaan aan de eis van vakbekwaamheid.
- Bij brief van 21 mei 2010 heeft verzoekster tegen dit besluit bezwaar gemaakt en daartoe in hoofdzaak aangevoerd dat E (hierna: E) over de vereiste vakbekwaamheid beschikt.
- Op 26 augustus 2010 heeft een hoorzitting plaatsgehad. Uit het verslag van de hoorzitting blijkt dat verzoekster daar heeft verklaard dat E in F een transportbedrijf heeft gehad, momenteel bezig is met de afwikkeling daarvan en binnen afzienbare tijd naar Nederland zal verhuizen en zal toetreden als aandeelhouder/bestuurder van verzoekster.
- Bij brief van 2 november 2010 heeft verweerster verzoekster (onder meer) verzocht stukken te overleggen waaruit blijkt dat de transportonderneming van E in F is verkocht of beëindigd.
- Bij brieven van 18 november 2010, 20 december 2010 en 18 januari 2010 heeft verweerster verzoekster herinnerd aan het verzoek van 2 november 2010.
- Bij brief van 1 februari 2011 heeft verweerster verzoekster medegedeeld dat de verzochte stukken niet zijn ontvangen en dat op basis van de thans beschikbare gegevens een beslissing op het bezwaarschrift zal worden genomen.
- Bij brief van 22 februari 2011 heeft verzoekster verweerster medegedeeld dat zij de volgende ochtend de stukken met betrekking tot de transportonderneming van E te F aan haar zal doen toekomen.
- Bij brief van 24 februari 2011 heeft verweerster verzoekster medegedeeld dat verzoekster tot 7 maart 2011 in de gelegenheid wordt gesteld (onder meer) stukken te overleggen waaruit blijkt dat de transportonderneming van E in F is verkocht of beëindigd en dat geen nader uitstel zal worden verleend.
- Bij het besluit van 6 april 2011 (hierna: bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard.
- Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 11 mei 2011 beroep bij het College ingesteld.
- Op 4 juli 2011 heeft verzoekster een nieuwe aanvraag ingediend voor een vergunning voor het verrichten van beroepsgoederenvervoer over de weg en daarbij aangegeven dat de vakbekwaamheid zal worden ingebracht door D.
3. Het standpunt van verzoekster
Verzoekster stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat sprake is van onverwijlde spoed, omdat zij door de intrekking van de communautaire vergunningen feitelijk geen vervoerswerkzaamheden meer kan verrichten zonder het risico te lopen op een boete. Dit leidt er volgens verzoekster toe dat sprake is van een acute financiële noodsituatie, omdat de beëindiging van de werkzaamheden tot ernstige liquiditeitsproblemen leidt en de continuïteit van de onderneming bedreigt.
In de tweede plaats is verzoekster van mening dat vaststaat dat E aan de vereisten van vakbekwaamheid voldoet en wel degelijk permanent en daadwerkelijk leiding geeft aan de vervoersactiviteiten van de onderneming. Daartoe voert verzoekster aan dat tussen haar en E een managementovereenkomst is gesloten, aan E een volmacht is verstrekt, hij in het handelsregister van de Kamer van Koophandel staat ingeschreven als bestuurder en procuratiehouder van verzoekster en hij een redelijk aantal uren als vakbekwaam te achten persoon werkzaam is in een leidinggevende positie. Er is bovendien veel contact per mail en per telefoon, waardoor de lijfelijke aanwezigheid van E bij verzoekster niet altijd noodzakelijk is. E heeft voorts zijn werkzaamheden voor de onderneming in F beëindigd, maar verzoekster kan daarover op dit moment wegens privéomstandigheden nog geen gegevens overleggen. Verweerster heeft onvoldoende gemotiveerd waarom het, gelet op de omvang van de betrokken bedrijven, niet mogelijk zou zijn om nog een functie te verrichten in een andere onderneming. Volgens de beleidsregels van verweerster is een functie elders wel degelijk mogelijk. Het bestreden besluit is volgens verzoekster niet rechtmatig en kan om die reden niet in stand blijven.
4. Het standpunt van verweerster
Verweerster is in de eerste plaats van mening dat geen sprake is van onverwijlde spoed, aangezien verzoekster thans nog in het bezit is van twintig vergunningsbewijzen. De brief waarmee deze vergunningsbewijzen worden ingevorderd, is wel reeds aan verzoekster verzonden. Thans wordt daarop, in afwachting van de beslissing op het verzoek om voorlopige voorziening, echter nog geen actie ondernomen, aldus verweerster.
In de tweede plaats is het bestreden besluit volgens verweerster niet onmiskenbaar onrechtmatig. Het is zorgvuldig genomen op grond van de op dat moment beschikbare, door verzoekster aangeleverde gegevens. Verzoekster heeft nimmer stukken overgelegd waaruit blijkt dat E zijn activiteiten bij de transportonderneming in F heeft beëindigd dan wel gestaakt, terwijl verweerster daarom herhaaldelijk heeft gevraagd. Verweerster mocht er daarom van uitgaan dat E nimmer zijn activiteiten bij de transportonderneming in F heeft beëindigd dan wel gestaakt. Verweerster heeft niet kunnen vaststellen of E een functie elders kan bekleden, omdat de stukken ontbreken waarin inzichtelijk wordt gemaakt wat de betrokkenheid van E is bij de transportonderneming in F. Verweerster kan hierdoor niet beoordelen of de werkzaamheden zijn te combineren. Verzoekster heeft dan ook onvoldoende aannemelijk gemaakt dat E permanent en daadwerkelijk leiding geeft aan verzoekster. Overigens vereist het permanent en daadwerkelijk leiding geven in een onderneming met de omvang van verzoekster, die met meer dan tien voertuigen rijdt, volgens verweerster een forse tijdsbesteding (richting full-time), zodat deze veeleisende taak niet zonder meer kan worden gecombineerd met werkzaamheden elders.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Op grond van het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.2 De voorzieningenrechter overweegt in de eerste plaats dat voldoende aannemelijk is dat verzoekster thans voldoende spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening. Verzoekster is weliswaar nog in het bezit van de vergunningsbewijzen en daardoor feitelijk in staat vervoersactiviteiten te ontplooien, maar ter zitting is gebleken dat verweerster aan deze situatie een einde wenst te maken en deze louter nog in stand houdt totdat op het verzoek om voorlopige voorziening is beslist. Op het moment dat verweerster daadwerkelijk uitvoering gaat geven aan de intrekking van de vervoersvergunning en de vergunningsbewijzen invordert, kan verzoekster geen inkomsten meer genereren uit haar vervoersactiviteiten en kan het voortbestaan van de onderneming in gevaar komen.
5.3 Met betrekking tot de inhoud van de zaak overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Op grond van artikel 2.8, tweede lid, aanhef en onder b en c, Wwg dient aan de eis van vakbekwaamheid te worden voldaan door degene die permanent en daadwerkelijk leiding geeft aan het beroepsvervoer. Uit het beleid van verweerster over vakbekwaamheid volgt dat de vakbekwaam te achten persoon in principe geen functie elders kan bekleden, tenzij de omvang van de betrokken bedrijven dit toelaat en/of de functie in nauwe relatie staat tot het bedrijf.
In het aan het verzoek om voorlopige voorziening ten grondslag liggende geschil gaat het om de feitelijke positie van E binnen verzoeksters onderneming, in die zin of aannemelijk is dat E permanent en daadwerkelijk leiding geeft aan verzoekster.
Verzoekster heeft op de hoorzitting in bezwaar verklaard dat E, die in F woonachtig is, een transportonderneming in F heeft gehad maar dat hij uit dat bedrijf is gestapt en dat hij met de afwikkeling van zijn belangen bezig is. Verzoekster heeft tijdens de bezwaarprocedure meerdere malen verklaard dat stukken daarover zullen worden overgelegd. Verweerster heeft verzoekster naar aanleiding daarvan verschillende malen expliciet verzocht en in de gelegenheid gesteld die stukken te overleggen. Deze stukken heeft verweerster terecht van belang geacht voor de vraag of E permanent en daadwerkelijk leiding geeft aan verzoekster, aangezien daarmee een beoordeling kon worden gemaakt van de betrokkenheid van E bij het F'se transportbedrijf in relatie tot zijn betrokkenheid bij verzoekster. Verzoekster heeft echter geen enkel stuk dienaangaande geproduceerd.
Ter zitting van de voorzieningenrechter heeft verzoekster herhaald dat E zijn betrokkenheid bij het transportbedrijf te F feitelijk al heeft beëindigd maar dat hij (nog steeds) met de afwikkeling bezig is, echter wederom zonder concrete onderbouwing met stukken. Verweerster heeft ter zitting van de voorzieningenrechter zeer recente gegevens aangedragen waaruit blijkt dat E (nog steeds) staat ingeschreven als enig vakbekwame bestuurder van een op zijn woonadres te F ingeschreven F's transportbedrijf met 33 voertuigen.
Gelet op het voorgaande heeft de voorzieningenrechter vooralsnog geen twijfels omtrent de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
5.4 Aan het gegeven dat verzoekster kort voor de zitting een nieuwe aanvraag heeft ingediend, komt in deze procedure geen bijzondere betekenis toe, te minder nu verweerster deze aanvraag nog niet heeft beoordeeld.
5.5 Het vorenoverwogene leidt de voorzieningenrechter tot de slotsom dat voor het treffen van een voorlopige voorziening geen aanleiding bestaat.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
6. De beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus gewezen door mr. E.R. Eggeraat, in tegenwoordigheid van mr. P.H. Broier als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2011.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. P.H. Broier