5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College dient de vraag te beantwoorden of verweerder zijn besluit om appellant voor het jaar 2007 geen subsidie op grond van de Regeling te verstrekken, het besluit tot subsidieverlening in het kader van de Regeling in te trekken, de beschikkingen tot subsidievaststelling van 9 juni 2005, 25 oktober 2005 en 31 oktober 2006 in te trekken en de reeds uitgekeerde subsidiebedragen terug te vorderen in bezwaar op goede gronden heeft gehandhaafd. Het College overweegt als volgt.
5.2 Op grond van artikel 36 van Verordening (EG) nr. 817/2004 moet indien een perceel, dat in de subsidieverlening betrokken is, vervreemd wordt en de rechtsopvolger de verplichting om daarop biologisch te telen niet overneemt, de daarvoor ontvangen steun worden terugbetaald. Zoals het College eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 2 februari 2009 (LJN BH3311), gaat het er vanuit dat voor een dergelijk perceel geen steun meer ontvangen kan worden, ook niet als het wederom door de subsidieontvanger verworven wordt. De in de tweede alinea van het genoemde artikel geformuleerde uitzondering dat de subsidieontvanger zijn bedrijf definitief beëindigt, is hier niet aan de orde.
Voor het geval van appellant betekent dit dat hij voor de percelen 3 en 6, die onder de verplichting vielen en die in het ene geval door perceelsruil en in het andere geval door verkoop van het door appellant gehuurde perceel aan een ander, buiten de biologische exploitatie van appellant zijn komen te vallen, de aan hem uitbetaalde steun zal moeten terugbetalen. De stelling van appellant dat hij perceel 3 in het jaar 2007 nog biologisch beteeld heeft doet daaraan niet af; de looptijd van de subsidie geldt voor elk perceel afzonderlijk. Verordening (EG) nr. 817/2004 voorziet slechts voor gevallen van geringe veranderingen in de bedrijfssituatie in een uitzondering op de verplichting tot terugbetaling van de steun, zoals bepaald bij haar artikel 36, derde alinea. Gelet op de in dit geval aangegane verplichtingen enerzijds (15,50 ha) en de aangebrachte wijzigingen in de bedrijfssituatie (vervreemding 6,20 ha) anderzijds kan hier naar het oordeel van het College van dergelijke geringe veranderingen niet gesproken worden.
5.3 Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant in zijn aanvraag van 26 september 2007 om subsidievaststelling voor het vijfde en laatste jaar door ernstige nalatigheid een onjuiste opgave gedaan heeft. Dan is artikel 72, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 817/2004 van toepassing. De consequentie daarvan is dat appellant over het vijfde en laatste jaar in het geheel geen steun op grond van hoofdstuk VI van Verordening (EG) nr. 1257/1999 kan verkrijgen.
Blijkens het bestreden besluit is verweerder van mening dat sprake is van een onjuiste opgave, omdat appellant bij het daartoe door hem ingediende aanvraagformulier niet heeft aangegeven dat hij 6,20 ha voortijdig had afgemeld. Appellant heeft op dit aanvraagformulier in de kolom 'Oppervlakte afgelopen jaar' ingevuld '15,50'. Het College is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant aldus een onjuiste aanvraag tot subsidievaststelling heeft ingediend en onjuiste gegevens heeft verstrekt.
Dat in het aanvraagformulier ten aanzien van de betreffende kolom een verkeerd jaartal stond vermeld, zoals appellant ter zitting heeft gesteld, maakt dit – wat daarvan ook zij – niet anders. Zoals blijkt uit de stukken heeft verweerder bij brief van 9 oktober 2007 appellant erop gewezen dat zijn aanvraag onduidelijkheden bevat, omdat de daarin door appellant opgegeven oppervlakte van 15,50 ha niet overeenkomt met de oppervlakte van het certificaat van Skal van 9,30 ha. Blijkens een telefoonnotitie van een van verweerders medewerkers van 10 oktober 2007, heeft appellant hierop gereageerd met de mededeling dat het ontbreken van een certificaat voor 6,20 ha van de oppervlakte was te wijten aan een fout van Skal.
Ook indien appellant meende dat hij met de afmelding van de percelen 3 en 6 aan Skal kon volstaan en dat hij deze afmelding niet uit eigen beweging ook aan verweerder had moeten doorgeven, kon dat geen grond opleveren om – nu het een aanvraag voor het vijfde jaar (18 november 2006 tot 18 november 2007) betrof en in het formulier wordt gevraagd naar de oppervlakte van het 'afgelopen' jaar en bovendien de steun voor het vierde jaar (18 november 2005 tot 18 november 2006) al was vastgesteld – deze naar zijn mening wellicht reeds bekende informatie niet nogmaals te vermelden. Dat dit niettemin niet gebeurd is, kan worden aangeduid als een ernstige nalatigheid.
Gelet daarop dient verweerder appellant voor het vijfde en laatste jaar uit te sluiten van alle steun, die op grond van hoofdstuk VI van Verordening (EG) nr. 1257/1999 verleend kon worden.
5.4 Verder beroept verweerder zich op artikel 51, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 817/2004. Het College overweegt hierover als volgt.
Nu appellant de vervreemding van de percelen gedurende het vijfde en laatste jaar van de steunverlening niet aan verweerder gemeld heeft, heeft verweerder de 6,20 ha oppervlakte (percelen 3 en 6), waarvoor bij de aanvraag voor het vijfde jaar steun gevraagd is, maar die niet gedurende dat gehele jaar door appellant biologisch beteeld is, althans als zodanig aangemeld is geweest, als niet geconstateerd kunnen aanmerken. Dat betekent dat van de in beginsel voor steun in aanmerking komende 15,50 ha de overige 7,30 ha wel geconstateerd kon worden, zodat sprake is van een verschil van 84,39 % van de geconstateerde oppervlakte. Dat leidt er ingevolge het bepaalde in artikel 51, eerste lid, tweede volzin, van Verordening (EG) nr. 796/2004 toe dat voor het vijfde verplichtingen¬jaar (18 november 2006 tot 18 november 2007) geen aan de oppervlakte gekoppelde steun wordt toegekend.
Voor zover verweerder artikel 51 eerste lid, tweede volzin, van Verordening (EG) nr. 796/2004 voorts ten grondslag heeft gelegd aan het besluit tot intrekking en terugvordering van de vastgestelde subsidiebedragen over het eerste tot en met het vierde verplichtingenjaar, kan het College verweerder daarin niet volgen. De betreffende percelen zijn pas afgemeld in het vijfde en laatste jaar, zodat appellant deze percelen in de vier daaraan voorafgaande verplichtingenjaren in zijn aangifte heeft mogen betrekken.
5.5 Op basis van het voorgaande zou appellant dus voor de eerste vier verplichtingenjaren de verkregen steun kunnen behouden, met dien verstande, dat terugbetaald moet worden hetgeen in die jaren voor de percelen 3 en 6 ontvangen is. Voor het vijfde jaar geldt dat de verleende steun geheel kan worden geweigerd, onder oplegging van een algehele uitsluiting voor dat jaar.
5.6 Daarmee komt het College toe aan de vraag in hoeverre naast de in Verordening (EG)
nr. 817/2004 voorgeschreven communautaire sancties nog grond is tot het opleggen van ingevolge de Regeling op te leggen sancties.
In artikel 12 van de Regeling is uitvoering gegeven aan de – thans – in artikel 73 van Verordening (EG) nr. 817/2004 neergelegde verplichting van lidstaten om een regeling vast te stellen inzake sancties bij niet-naleving van de verplichtingen en de desbetreffende regelgeving. Gelet op het feit dat alle wijzigingen in het bedrijf aan Skal zijn doorgegeven en goedgekeurd, is de enige in dit geval mogelijk aan de orde zijnde sanctiebepaling te vinden in het vierde lid van artikel 12. Zoals het College eerder heeft overwogen in zijn hiervoor genoemde uitspraak van 2 februari 2009 (LJN BH3311) vindt het College geen aanleiding deze sanctiebepaling ruimer uit te leggen dan zij bedoeld is. Derhalve kan dit artikel geen grond vormen voor de oplegging van een zwaardere sanctie dan ingevolge artikel 72 van verordening (EG) nr. 817/2004 moet worden opgelegd.
Een algehele intrekking van de subsidieverlening ook voor de reeds gepasseerde jaren, kan dan ook geen steun vinden in deze bepaling.
5.7 Verweerder heeft de intrekking van het toekenningsbesluit daarnaast doen steunen op de artikelen 4:48 en 4:49 Awb.
Artikel 4:48 heeft betrekking op de situatie dat subsidie is verleend, maar nog niet is vastgesteld. Ten tijde van de besluitvorming was de subsidie voor vier van de vijf jaren vastgesteld. Op dat deel van de subsidie kan artikel 4:48 niet van toepassing zijn. Derhalve kan het alleen gaan om het vijfde en laatste verplichtingenjaar. Verweerder heeft zich beroepen op het bepaalde onder b van artikel 4:48, eerste lid, inhoudende dat de subsidieverlening kan worden gewijzigd of ingetrokken als de subsidieontvanger zich niet heeft gehouden aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
Met verweerder onderkent het College dat appellant in gebreke is gebleven om te voldoen aan de ingevolge artikel 5, eerste en tweede lid, van de Regeling aan de subsidieverlening verbonden verplichting om elk perceel afzonderlijk gedurende een periode van vijf jaren overeenkomstig het biologisch teeltplan te bebouwen, maar constateert daarbij dat hij daarvoor wel toestemming heeft gekregen van Skal. Hij heeft de wijzigingen echter (veel) te laat aan verweerder doorgegeven. Het gevolg daarvan moet zijn dat, zoals in 5.3 uiteengezet wordt, hij de gehele aanspraak op steun voor het vijfde en laatste verplichtingenjaar verliest.
In het niet nakomen van de verplichting om alle percelen gedurende vijf jaren biologisch te betelen heeft verweerder ook grond gevonden de intrekking van de besluiten tot subsidievaststelling over de eerste vier verplichtingenjaren mede te baseren op artikel 4:49, eerste lid, onderdeel c, Awb. Daarin kan het College - onder verwijzing naar zijn uitspraak van 2 februari 2009 (LJN: BH3311) - verweerder in zoverre niet volgen dat niet inzichtelijk is, waarom hier een verdergaande reactie zou moeten volgen dan de in artikel 6 van de Regeling en 36 van Verordening (EG) nr. 817/2004 neergelegde verplichting om de ontvangen steun voor de percelen die vervreemd zijn, terug te betalen. Daarbij neemt het College in aanmerking dat verweerder in de gelegenheid is gesteld om zijn standpunt hierover nader toe te lichten en dat verweerder zich in die toelichting heeft gerefereerd aan het oordeel van het College.
5.8 Ten aanzien van het betoog van appellant dat de bepalingen waarop het bestreden besluit berust hem niet bekend waren, overweegt het College dat het de verantwoordelijkheid van de landbouwer zelf is om zich van de voor hem relevante wet- en regelgeving - al dan niet met hulp van een adviseur - op de hoogte te stellen. Verweerder is rechtens niet verplicht om landbouwers behulpzaam te zijn bij het juist indienen van hun aanvragen of om landbouwers erop te wijzen dat een bepaald handelen - zoals het tijdig doorgeven van wijzigingen - in de gegeven omstandigheden aan te bevelen is.
5.9 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het bestreden besluit niet in overeenstemming is met de toepasselijke Europese regelgeving en niet in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel, als neergelegd in artikel 3:4 Awb.
Het beroep dient dan ook gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Verweerder zal met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellant moeten beslissen.