5. De beoordeling van het geschil
5.1 Aan de orde is het besluit van verweerder waarbij de facturering van kosten voor keuringswerkzaamheden door de officiële dierenarts is gehandhaafd.
5.2 Het College overweegt dat lidstaten op grond van artikel 4, tweede lid, van de Richtlijn 85/73/EEG nationale retributies voor de kosten die verbonden zijn aan de keuringen en controles konden heffen. De Richtlijn is op grond van artikel 61 van Verordening 882/2004 met ingang van 1 januari 2007 ingetrokken. Vanaf die datum kunnen de lidstaten op grond van artikel 27, eerste lid, van Verordening 882/2004 vergoedingen of heffingen innen ter dekking van de kosten van de officiële controles. In Nederland worden de retributies voor de officiële controles op grond van de Regeling retributies VWa geheven. Het College overweegt dat in zijn uitspraak van 20 juli 2010 (www.rechtspraak.nl; LJN: BN5427) reeds is geoordeeld dat artikel 22a van de Landbouwwet de grondslag biedt voor de Regeling retriburies VWa.
Het vorenstaande brengt het College tot de conclusie dat een wettelijke grondslag bestaat voor het in rekening brengen van de kosten voor keuringswerkzaamheden. Het standpunt van appellante hieromtrent kan niet worden gevolgd.
5.3 Het College overweegt voorts dat verweerder bij het in rekening brengen van de kosten geen rekening hoefde te houden met het feit dat de te slachten varkens in de praktijk in verschillende categorieën van mate van gezondheid/ziekte worden ingedeeld. Ingevolge Bijlage I van Sectie II van Hoofdstuk II, onder B, punt 1a, van Verordening 854/2004 worden immers álle dieren voor het slachten aan een antemortemkeuring onderworpen. Er wordt daarbij geen onderscheid in categorieën gemaakt.
5.4 Bij de antemortem- en postmortemkeuringen, die in slachthuizen worden verricht, dient voorts op grond van punt 1 van Bijlage I van sectie II van hoofdstuk II van Verordening 854/2004 minimaal één officiële dierenarts aanwezig te zijn. Van dit principe kan de bevoegde autoriteit ingevolge punt 2 van genoemde Bijlage op basis van een risico-analyse afwijken. Verweerder heeft naar aanleiding van diverse incidenten in de periode maart 2005 en juni 2007 met het oog op de risico’s voor de volksgezondheid geen aanleiding gezien af te wijken van het principe van permanent toezicht. Het College is van oordeel dat niet onredelijk te achten, gezien de tekortkomingen die verweerder blijkens de rapportages zoals vermeld in rubriek 2.2 van deze uitspraak heeft geconstateerd en de besluiten die verweerder naar aanleiding van incidenten en geconstateerde gebreken met betrekking tot de erkenning van het slachthuis heeft genomen, eveneens zoals vermeld in rubriek 2.2. van deze uitspraak. Appellante heeft geen gronden aangevoerd die het College tot een ander oordeel kunnen brengen.
5.5 Appellante heeft voorts betoogd dat de facturen van verweerder niet voor juist kunnen worden gehouden. Het College stelt vast dat appellante in haar bezwaarschriften ten aanzien van 20 facturen niet nader heeft gepreciseerd om welke posten het gaat. Naar aanleiding van een brief van verweerder van 23 februari 2007 heeft appellante de dagrapportages van het slachtproces zonder nader toelichting toegezonden. Bij brief van 11 oktober 2007 heeft appellante desgevraagd bericht dat de dagrapportages zijn toegezonden ten bewijze van de stelling dat er in de facturen posten zijn opgevoerd voor werkzaamheden die niet zijn verricht en voorts dat er werkzaamheden zijn verricht die korter hebben geduurd dan uit de factuur volgt. Het College is van oordeel dat appellante op deze wijze heeft nagelaten per factuur inzichtelijk te maken welk onderdeel van die factuur onjuist zou zijn.
Dit is anders ten aanzien van de bezwaren gericht tegen de facturen van 10 maart 2006 en 7 april 2006. Het bezwaar tegen de factuur van 7 april 2006 houdt in dat appellante de kosten van de door KDS verrichte keuring aan KDS wil voldoen. Het College stelt vast dat verweerder dit in de beslissing op bezwaar onbesproken laat. Ter zitting heeft verweerder uitgelegd dat de door KDS verrichte keuringen onder verantwoordelijkheid van de VWa vallen en daarom door verweerder worden geheven. Appellante heeft dit niet weersproken.
Het bezwaar tegen de factuur van 10 maart 2006 houdt in dat twee maal een starttarief is berekend. Het College stelt vast dat verweerder ook dit punt in de beslissing op bezwaar onbesproken laat. Ter zitting heeft verweerder uitgelegd dat een starttarief voor de antemortemkeuring en een starttarief voor de postmortemkeuring is berekend. Het College is van oordeel dat dit standpunt niet voor juist kan worden gehouden, nu uit de overige facturen blijkt dat er per dag één starttarief wordt berekend.
5.6 Het College komt op grond van het vorenstaande tot de conclusie dat het bestreden besluit op dit punt gebrekkig is gemotiveerd. Verweerder heeft nagelaten in te gaan op de bezwaren die zijn aangevoerd tegen de facturen van 10 maart 2006 en 7 april 2006. Voorts moet de factuur van 10 maart 2006 onjuist worden geacht, nu ten onrechte twee maal een starttarief in rekening is gebracht.
5.7 Het vorenstaande brengt met zich mee dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Het beroep is gegrond. Het College ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door de factuur van 10 maart 2006 op het juiste bedrag vast te stellen, zijnde € 137,85.
Verweerder zal met toepassing van artikel 8:75 van de Awb worden veroordeeld in de proceskosten van appellante. Dit zijn de kosten van de door haar gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, die met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn vastgesteld op € 874,-. Daarbij is uitgegaan van één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting, tegen een waarde van € 437,-per punt.