5. De beoordeling van het geschil onder procedurenummer AWB 07/941
5.1 De schorsing van de erkenning van het slachthuis
Ter beoordeling staat of het bestreden besluit, waarbij verweerder de maatregel van schorsing van de erkenning van het slachthuis heeft gehandhaafd, in rechte stand kan houden.
5.2 Op grond van artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG) 853/2004 dient appellante te voldoen aan de toepasselijke bepalingen uit bijlagen II en III van die verordening. Ingevolge bijlage III, sectie I, hoofdstuk IV, onder 5, van deze Verordening is de exploitant van een slachthuis gehouden de instructie van de officiële dierenarts te volgen om te garanderen dat de antemortemkeuring van ieder te slachten dier onder adequate omstandigheden wordt uitgevoerd.
Het College stelt vast dat in het verslag van dierenarts B van 28 november 2006 is vermeld dat A heeft geweigerd te voldoen aan het verzoek van B om de in de verdovingsruimte aanwezige varkens beter te presenteren. B was daardoor niet in staat een antemortemkeuring te verrichten. Voorts is vermeld dat A niet heeft voldaan aan het verzoek van de dierenarts te stoppen met het verdoven en ophangen van de varkens in de slachtlijn op het moment dat de verdovingsruimte te vol werd om nog te kunnen keuren. Evenmin heeft A blijkens het verslag gehoor gegeven aan het (herhaalde) verzoek om een varken met een aandoening aan de achterpoot achterop te slachten en het oornummer van dit varken aan de dierenarts te geven.
Gezien de bevindingen van dierenarts B is het naar het oordeel van het College evident dat appellante de instructies van de dierenarts niet heeft opgevolgd en dat zij daardoor in strijd met bijlage III, sectie I, hoofdstuk IV, onder 5 van Verordening (EG) 853/2004 heeft gehandeld.
Het College ziet geen aanleiding te twijfelen aan hetgeen dierenarts B in het verslag van 28 november 2006 heeft verklaard. Daartoe wordt overwogen dat het verslag is opgesteld door de terzake deskundige dierenarts van de VWa en dat dit verslag een nauwgezette chronologische weergave van de gebeurtenissen op 28 november 2006 betreft.
De in bezwaar door appellante ingebrachte verklaringen kunnen de in het verslag van dierenarts B weergegeven feiten naar het oordeel van het College niet weerleggen, nu die verklaringen niet zien op hetgeen zich afspeelde in de verdovingsruimte waar de dierenarts de varkens aan een antemortemkeuring trachtte te onderwerpen, maar met name betrekking hebben op het (met een paar minuten) te laat komen van de dierenarts. De wat meer uitgebreide verklaring van de heer D, waarin hij aangeeft dat hij een varken op verzoek van de dierenarts wilde verplaatsen en dat zijn werkgever hem uitdrukkelijk heeft verzocht om de werkzaamheden ten behoeve van de keuring probleemloos uit te voeren, duidt weliswaar op de intentie om mee te werken aan de keuring, maar daarmee wordt de gedetailleerde verklaring van de dierenarts dat zijn instructies niet werden opgevolgd niet weerlegd.
5.3 Het College ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verweerder, gezien het feit dat appellante bijlage III, sectie I, hoofdstuk IV, onder 5 van Verordening (EG) 853/2004 niet heeft nageleefd, bevoegd was om op grond van artikel 2, aanhef en onder 10 in samenhang bezien met artikel 54, eerste lid en tweede lid, onder f van Verordening (EG) 882/2004 de maatregel van schorsing van de erkenning van de inrichting op te leggen.
Appellante heeft allereerst betwist dat Verordening (EG) 882/2004 grondslag biedt voor het treffen van de maatregel van schorsing van de erkenning van het slachthuis bij overtredingen van Verordening (EG) 853/2004.
Het College overweegt dat in artikel 2, aanhef en onder 10 van Verordening (EG) 882/2004 is bepaald dat voor de toepassing van deze verordening voor het begrip “niet-naleving” als definitie geldt: niet-naleving van de wetgeving inzake diervoerders en levensmiddelen, en de voorschriften inzake diergezondheid en het dierenwelzijn. Het College stelt vast dat Verordeningen (EG) 853/2004 en 854/2004 zien op wetgeving als bedoeld in deze definitie. In Verordening (EG) 853/2004 worden immers blijkens artikel 1, eerste lid, voor exploitanten van levensmiddelen specifieke hygiënevoorschriften op het gebied van levensmiddelen van dierlijke oorsprong vastgesteld. Verordening (EG) 854/2004 bevat blijkens artikel 1, eerste lid, specifieke voorschriften voor de organisatie van de officiële controles van producten van dierlijke oorsprong. In preambule 33 van Verordening (EG) 882/2004 wordt ook expliciet verwezen naar Verordening (EG) 852/2004 en 853/2004. Daarnaast wordt in artikel 3, eerste lid, van Verordening 854/2004 uitdrukkelijk verwezen naar Verordening (EG) 882/2004. Artikel 54, tweede lid, onder f bepaalt voorts uitdrukkelijk dat een maatregel als schorsing of intrekking van de erkenning van de inrichting kan behelzen.
Gezien het vorenstaande komt het College tot de conclusie dat verweerder de bevoegdheid heeft om bij overtreding van Verordening (EG) 853/2004 met toepassing van Verordening (EG) 882/2004 de maatregel van schorsing van de erkenning van een inrichting op te leggen.
5.4 Het College ziet zich thans voor de vraag gesteld of verweerder in het onderhavige geval gebruik kon maken van zijn bevoegdheid de erkenning van een inrichting te schorsen.
Gezien het bepaalde in artikel 54, eerste en tweede lid, onder f van Verordening (EG) 882/2004 treft verweerder, indien nodig, de maatregel van schorsing van de erkenning van een inrichting om ervoor te zorgen dat de exploitant de situatie rechtzet.
Zoals onder 5.2 van deze uitspraak is overwogen, staat vast dat appellante bijlage III, sectie I, hoofdstuk IV, onder 5 van Verordening (EG) 853/2004 niet heeft nageleefd. Daardoor zijn ongekeurde varkens in de slachtlijn terecht gekomen. Gezien de mogelijke gevolgen hiervan voor de volksgezondheid, valt niet in te zien dat het schorsen van de erkenning van de inrichting niet nodig kon worden geacht. Daar komt nog bij dat appellante in de periode van 28 november 2006 tot de datum van het besluit van 1 december 2006 niet heeft voldaan aan het verzoek, dat door de heer C op 28 november 2006 telefonisch is gedaan, om een verklaring over te leggen met daarin de garantie dat de instructies van de dierenarts voortaan zullen worden opgevolgd. Het standpunt van appellante dat geen wettelijke grondslag bestaat voor het vorderen van een dergelijke verklaring kan niet worden gevolgd. Naar het oordeel van het College bieden artikel 31, tweede lid, onder e en artikel 54, eerste lid en tweede lid, onder h, van Verordening (EG) 882/2004 grondslag voor het vorderen van een garantieverklaring.
De brief van appellante van 30 november 2006 heeft betrekking op het aansprakelijk stellen van verweerder voor de schade die appellanten stellen te hebben opgelopen nadat verweerder op 28 november 2006 de keuring staakte. Dat de gemachtigde van appellante aan het einde van de brief opmerkt dat “cliënten op generlei wijze de wijze van keuring en de toegang van de keuringsdierenarts tot de te slachten dieren wensen te beperken of aan banden wensen te leggen” kan niet als een garantieverklaring zoals door verweerder bedoeld worden aangemerkt.
5.5 Het betoog van appellante dat verweerder door het treffen van de maatregel tot schorsing van de erkenning van het slachthuis in strijd met het evenredigheidsbeginsel heeft gehandeld kan, gezien de aard en de ernst van de gebleken feiten, niet slagen. Daarbij komt dat schorsing een tijdelijke maatregel is, die weer kon worden opgeheven zodra appellante aan de toepasselijke voorschriften voldeed. Voorts is het inschakelen van een andere keuringsarts, zoals appellante als mogelijkheid heeft genoemd, niet een (juridische) maatregel die op grond van Verordening (EG) 882/2004 kan worden opgelegd. Bovendien doet het inschakelen van een andere dierenarts niet af aan de constatering dat op
28 november 2006 de instructies van de dierenarts niet werden opgevolgd.
5.6 Verweerder mocht naar het oordeel van het College op grond van artikel 4:11, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb afzien van het horen van appellante alvorens de beslissing tot schorsing werd genomen. Aangezien appellante de dierenarts heeft belemmerd bij het verrichten van de antemortemkeuring en voorts heeft geweigerd de instructies van de dierenarts op te volgen, ontstond een situatie waarbij ongekeurde varkens werden geslacht. Vanwege de mogelijke gevolgen hiervan voor de volksgezondheid heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake was van een spoedeisende situatie.
5.7 Dat verweerder het besluit tot schorsing van het slachthuis van 1 december 2006 met ingang van 28 november 2006 in werking heeft laten treden, acht het College niet ongeoorloofd. Verweerder heeft door aldus te besluiten in overeenstemming met de feitelijke situatie gehandeld. Er is dan ook geen sprake van strijd met het materiële rechtszekerheidsbeginsel.
5.8 Gezien het vorenstaande komt het College tot de conclusie dat verweerder terecht een maatregel heeft getroffen om ervoor te zorgen dat de exploitant de situatie rechtzet. Het College acht het daarbij niet onredelijk dat verweerder de maatregel van schorsing van erkenning van het slachthuis heeft genomen. Het bestreden besluit, voor zover daarbij de schorsing van de erkenning van het slachthuis is gehandhaafd, komt dan ook niet voor vernietiging in aanmerking.
5.9 De doorhaling van de registratie van de wasplaats
Ter beoordeling staat of verweerder in redelijkheid in bezwaar het besluit tot het doorhalen van de registratie van de wasplaats heeft kunnen handhaven.
Verweerder is op grond van artikel 17, tweede lid, van de Gwwd bevoegd regels te stellen voor het aanvoeren, ontvangen, afvoeren en de aanwezigheid van dieren, producten van dierlijke oorsprong, diervoerder, vervoermiddelen alsmede van andere producten of voorwerpen aan bedrijven of vestigingen. Gelet op deze bevoegdheid vindt op grond van artikel 78, eerste lid, onder a en b, van de Regeling registratie van een wasplaats plaats indien is voldaan aan de eisen van bijlage 9, deel B van de Regeling én de eigenaar of exploitant van de wasplaats door middel van een daartoe opgesteld document garandeert dat de reiniging en ontsmetting van vervoermiddelen voor evenhoevigen die op zijn bedrijf worden gebracht op adequate wijze en in overeenstemming met deze regeling geschieden. Indien niet langer aan deze voorwaarden is voldaan, kan verweerder op grond van artikel 78, vijfde lid, van de Regeling de registratie van de wasplaats doorhalen.
5.10 Het College constateert allereerst dat appellante niet heeft voldaan aan de voorwaarde voor registratie van artikel 78, eerste lid, onder a, van de Regeling. Uit de rapportages van de controles van 18 juli 2006 en 10 oktober 2006, zoals weergegeven in rubriek 2.2 van deze uitspraak, blijkt dat geen reinigingsmiddelen op de wasplaats aanwezig waren. Appellante is bij brieven van 27 juli 2006 en 16 oktober 2006 gewezen op deze omissies, maar heeft nagelaten dit gebrek te herstellen. Daardoor heeft appellante niet voldaan aan de onder punt 12 van bijlage 9, deel B van de Regeling genoemde eis dat voldoende reinigings- en ontsmettingsmiddelen beschikbaar moeten zijn.
Voorts is het College uit de rapportages van de VWa gebleken dat ten tijde van de controles op 11 en 25 april 2006, 11 en 18 juli 2006, 29 augustus 2006 en bij de laatste controle op 28 november 2006 geen protocol op de wasplaats aanwezig was. De VWa heeft daardoor op genoemde data niet kunnen controleren of de reiniging en ontsmetting in de wasplaats conform de Regeling plaatsvond. Het College overweegt verder dat (voortdurende) aanwezigheid van een protocol op de wasplaats met name ook van belang moet worden geacht om te kunnen garanderen dat bij de reiniging en ontsmetting van vervoermiddelen daadwerkelijk volgens dat protocol, en daarmee volgens de Regeling, wordt gewerkt. Dat het protocol van appellante af en toe op de wasplaats aanwezig was dan wel dat een exemplaar bij de eigenaar in Zeeland lag, kan niet voldoende worden gacht.
Het College is van oordeel dat appellante door aldus te handelen niet heeft aangetoond dat de reiniging en ontsmetting van vervoermiddelen op de wasplaats op adequate wijze en in overeenstemming met de Regeling geschiedt. Dit brengt het College tot de conclusie dat appellante ook niet heeft voldaan aan de voorwaarde van registratie uit artikel 78, eerste lid, onder b, van de Regeling.
Het betoog van appellante dat haar niet duidelijk was waarom het overhandigde protocol niet voldeed, wat daar ook van zij, treft geen doel omdat appellante reeds door bij herhaling geen protocol op de wasplaats te houden niet heeft aangetoond dat conform de Regeling wordt gewerkt.
5.11 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt het College tot de conclusie dat appellante niet langer voldeed aan de voorwaarden van registratie van de wasplaats uit artikel 78, eerste lid, onder a en b, van de Regeling.
Nu verweerder appellante telkenmale door het toezenden van de controlerapporten heeft gewezen op de geconstateerde omissies en in de begeleidende brieven werd vermeld dat aan de toepasselijke voorschriften diende te worden voldaan, acht het College het niet onredelijk dat verweerder bij besluit van 1 december 2006 is overgegaan tot het doorhalen van de registratie van de wasplaats.
5.12 Van strijd met het evenredigheidsbeginsel is naar het oordeel van het College geen sprake. Appellante voldeed immers niet langer aan de voorwaarden van registratie. Bovendien is niet duidelijk op welke minder ingrijpende maatregel appellante doelt; de Regeling bevat geen andere maatregel dan het doorhalen van de registratie.
5.13 Verweerder heeft met toepassing van artikel 4:11, eerste lid, onder a van de Awb afgezien van het horen van appellante. In de visie van verweerder was immers sprake van een spoedeisende situatie. Het College constateert dat verweerder op 28 november 2006 is overgegaan tot het doorhalen van de registratie terwijl reeds op 11 april 2006 is geconstateerd dat geen protocol op het bedrijf aanwezig was. Van een spoedeisende situatie is naar het oordeel van het College dan ook geen sprake. Het College is even wel van oordeel dat verweerder in dit geval op grond van artikel 4:11, eerste lid, onder b, van de Awb mocht afzien van het horen van appellante. Gezien de vele rapportages die verweerder appellante heeft toegezonden, is appellante voldoende in de gelegenheid gesteld haar zienswijze in te dienen. Het betoog van appellante hieromtrent, slaagt derhalve niet.
5.14 Gezien het vorenstaande komt het College tot de conclusie dat het bestreden besluit, voor zover daarbij de doorhaling van de registratie is gehandhaafd, niet voor vernietiging in aanmerking komt.
5.15 Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat het beroep in de zaak onder procedurenummer AWB 07/941 ongegrond dient te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.