ECLI:NL:CBB:2011:BR5411

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/941 AWB 07/942
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van de erkenning van een slachthuis en doorhaling van de registratie van een wasplaats

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 24 juni 2011, wordt de schorsing van de erkenning van een slachthuis en de doorhaling van de registratie van een wasplaats behandeld. Appellante, Porkland Holding B.V., had bezwaar gemaakt tegen besluiten van de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, die op 1 december 2006 de erkenning van het slachthuis had geschorst en de registratie van de wasplaats had doorgehaald. De schorsing was het gevolg van het niet naleven van de instructies van de officiële dierenarts, wat leidde tot het slachten van ongekeurde dieren. De appellante had eerder bezwaren ingediend tegen deze besluiten, maar deze werden ongegrond verklaard. De procedure omvatte meerdere stappen, waaronder een hoorzitting en het indienen van aanvullende verklaringen door appellante. Het College oordeelde dat de schorsing van de erkenning en de doorhaling van de registratie gerechtvaardigd waren, gezien de risico's voor de volksgezondheid en het niet voldoen aan de wettelijke eisen. De appellante had niet aangetoond dat zij voldeed aan de vereisten voor registratie van de wasplaats, en de maatregelen van de verweerder werden als proportioneel beschouwd. De uitspraak bevestigde de noodzaak van strikte naleving van de hygiënevoorschriften in de levensmiddelenindustrie.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 07/941 en 07/942 24 juni 2011
11239 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke
dierziekten en zoönosen en TSE's
Uitspraak in de zaken van:
Porkland Holding B.V., te Sint Philipsland, appellante,
gemachtigde: mr. M.J.J.E. Stassen, advocaat te Tilburg ,
tegen
de Minister van Economische zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder,
gemachtigde: mr. drs. J.C.Q. Bult, werkzaam bij verweerders ministerie.
1. De procedure
Bij besluit van 23 oktober 2007 heeft verweerder door appellante ingediende bezwaren ongegrond verklaard. Deze bezwaren waren gericht tegen het besluit van 1 december 2006, waarbij de erkenning van het slachthuis voor de slacht van als landbouwhuisdier gehouden hoefdieren (hierna: de erkenning van het slachthuis) met ingang van 28 november 2006 is geschorst en waarbij de registratie van de reinigings- en ontsmettingsplaats (hierna: de wasplaats) met ingang van 28 november 2006 is doorgehaald.
Bij een tweede besluit van 23 oktober 2007 heeft verweerder eveneens door appellante ingediende bezwaren ongegrond verklaard. Deze bezwaren waren gericht tegen twee besluiten van 7 december 2006, waarbij de schorsing van de erkenning van het slachthuis met ingang 7 december 2006 is opgeheven en waarbij de wasplaats met ingang van
7 december 2006 opnieuw is geregistreerd.
Bij brief van 4 december 2007, bij het College ingekomen op dezelfde datum (geregistreerd onder procedurenummer AWB 07/941). De gronden van het beroep zijn bij brief van 3 januari 2008 aangevuld.
Bij brief van eveneens 4 december 2007, bij het College ingekomen op dezelfde datum, heeft appellante beroep ingesteld tegen het tweede besluit van 23 oktober 2007 (geregistreerd onder procedurenummer AWB 07/942). De gronden zijn bij brief van 3 januari 2008 aangevuld.
Bij brieven van 1 februari 2008 heeft verweerder in beide zaken een verweerschrift ingediend en voorts de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 14 oktober 2010 heeft in beide zaken het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van partijen zijn verschenen. Voor appellante is tevens verschenen, A.
2. De grondslag van het geschil
De schorsing van de erkenning van het slachthuis en de opheffing van de schorsing
De Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (PB. 2004, nr. L139, nadien gewijzigd; hierna: Verordening (EG) 853/2004) luidde ten tijde en voor zover hier van belang als volgt:
“ HOOFDSTUK 1: ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1 Werkingssfeer
1. In deze verordening worden voor exploitanten van levensmiddelenbedrijven specifieke hygiënevoorschriften op het gebied van levensmiddelen van dierlijke oorsprong vastgesteld. Deze voorschriften zijn een aanvulling op Verordening (EG) nr. 852/2004. Zij hebben betrekking op onverwerkte en verwerkte producten van dierlijke oorsprong.
HOOFDSTUK II: VERPLICHTINGEN VAN DE EXPLOITANTEN VAN LEVENSMIDDELENBEDRIJVEN
Artikel 3 Algemene verplichtingen
1. Exploitanten van levensmiddelenbedrijven dienen te voldoen aan de toepasselijke bepalingen van de bijlagen II en III.
(…)
Artikel 4 Registratie en erkenning van inrichtingen
1. Exploitanten van levensmiddelenbedrijven brengen alleen in de Gemeenschap vervaardigde producten van dierlijke oorsprong in de handel, indien ze uitsluitend bewerkt en gehanteerd zijn in inrichtingen:
a. die voldoen aan de toepasselijke voorschriften van Verordening (EG) nr. 852/2004, van de bijlagen II en III bij deze verordening en andere toepasselijke voorschriften van de levensmiddelen wetgeving; en
b. die door de bevoegde auroriteit geregistreerd of, indien lid 2 zulks vereist, erkend zijn.
(…)
BIJLAGE I DEFINITIES
Voor de toepassing van deze verordening gelden de volgende definities:
(…)
1.16 Slachthuis: een inrichting voor het slachten en uitslachten van dieren waarvan het vlees bestemd is voor menselijke consumptie.
(…)
BIJLAGE III SPECIFIEKE VOORSCHRIFTEN
SECTIE I: VLEES VAN ALS LANDBOUWHUISDIER GEHOUDEN HOEFDIEREN
(…)
HOOFDSTUK IV: HYGIËNE BIJ HET SLACHTEN
Exploitanten van levensmiddelenbedrijven die een slachthuis beheren waar als landbouwhuisdier gehouden hoefdieren worden geslacht, moeten ervoor zorgen dat aan de volgende voorschriften wordt voldaan.
(…)
5. Exploitanten van een slachthuis dienen de instructies van de door de bevoegde autoriteit overeenkomstig Verordening (EG) nr. 854/2004 aangewezen dierenarts te volgen om te garanderen dat de antemortemkeuring van ieder te slachten dier onder adequate omstandigheden wordt uitgevoerd.”
De Verordening (EG) nr. 854/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke voorschriften voor de organisatie van de officiële controles van voor menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong (PB. 2004, nr. L139, nadien gewijzigd; hierna: Verordening (EG) 854/2004) luidde ten tijde en voor zover hier van belang als volgt:
“ HOOFDSTUK I: ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1 Toepassingsgebied
1. Deze verordening bevat specifieke voorschriften voor de organisatie van de officiële controles van producten van dierlijke oorsprong.
HOOFDSTUK II: OFFICIËLE CONTROLES IN VERBAND MET COMMUNAUTAIRE INRICHTINGEN
Artikel 3 Erkenning van inrichtingen
1. De bevoegde autoriteiten erkennen inrichtingen onder de voorwaarden en op de wijze die is gespecificeerd in artikel 31, lid 2, van Verordening (EG) nr. 882/2004.
(…)
BIJLAGE I VERS VLEES
SECTIE I: TAKEN VAN DE OFFICIËLE DIERENARTS
(…)
HOOFDSTUK II: INSPECTIETAKEN
(…)
B. Antemortemkeuring
1. Met inachtneming van de punten 4 en 5,
a. onderwerpt de officiële dierenarts vóór het slachten alle dieren aan een antemortemkeuring;
b. vindt de keuring plaats binnen 24 uur na aankomst in het slachthuis en minder dan 24 uur vóór het slachten.
Voorts kan de officiële dierenarts te allen tijde een keuring eisen.
2. Op basis van de antemortemkeuring moet in het bijzonder worden geconstateerd of er ten aanzien van het gekeurde dier tekenen zijn die:
a. erop wijzen dat het welzijn geschaad is; of
b. wijzen op een aandoening die gevaar kan opleveren voor de gezondheid van mens of dier, met bijzondere aandacht voor het opsporen van zoönoses en ziekten die voorkomen op lijst A of, indien van toepassing, lijst B van het Internationaal Bureau voor besmettelijke veeziekten (OIE).
(…)
SECTIE IV: SPECIFIEKE VOORSCHRIFTEN
(…)
HOOFDSTUK IV: ALS LANDBOUWHUISDIER GEHOUDEN VARKENS
A. Antemortemkeuring
(...)
4. De antemortemkeuring in het slachthuis bestaat uit:
a. een identiteitscontrole van het dier en
b. een screening, waarbij wordt nagegaan of de voorschriften inzake dierenwelzijn zijn nageleefd en er geen symptomen van een aandoening aanwezig zijn die negatieve gevolgen kan hebben voor de gezondheid van mens of dier. Deze screening mag worden uitgevoerd door een officiële assistent.”
De Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoerders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn (Pb. 2004, nr. L165, nadien gewijzigd; hierna: Verordening (EG) 882/2004) luidde ten tijde en voor zover hier van belang als volgt:
“ TITEL I ONDERWERP, WERKINGSSFEER, DEFINITIES
Artikel 2 Definities
Voor de toepassing van deze verordening gelden de definities van de artikelen 2 en 3 van Verordening (EG) nr. 178/2002.
Daarnaast zijn de volgende definities van toepassing:
1. “officiële controle”: elke vorm van controle die door de bevoegde autoriteit of door de Gemeenschap wordt uitgevoerd om na te gaan of de wetgeving inzake diervoerders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn worden nageleefd;
(…)
7. “inspectie”: het onderzoeken van elk aspect van diervoeders, levensmiddelen, diergezondheid en dierenwelzijn, teneinde na te gaan of deze aspecten voldoen aan de voorschriften van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn.
(…)
10. “niet-naleving”: niet-naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen, en de voorschriften inzake de bescherming van de diergezondheid en het dierenwelzijn.
(…)
TITEL II OFFICIËLE CONTROLES DOOR DE LIDSTATEN
(…)
HOOFDSTUK VII OVERIGE BEPALINGEN
(…)
Artikel 31 Registratie/erkenning van diervoeder- en levensmiddelenbedrijven
1. a. De bevoegde autoriteiten stellen de procedures vast die door de exploitanten van diervoeder- en levensmiddelenbedrijven moeten worden gevolgd voor de registratie van hun inrichtingen, overeenkomstig
Verordening (EG) nr. 852/2004, Richtlijn 95/69/EG, of overeenkomstig de toekomstige verordening inzake diervoederhygiëne.
(…)
2. (…)
e. Bij haar officiële controles toetst de bevoegde autoriteit de erkenning van inrichtingen. Wanneer de bevoegde autoriteit ernstige tekortkomingen vaststelt of de productie in een inrichting meermalen dient stil te leggen, en de exploitant van het diervoeder- of levensmiddelenbedrijf niet voldoende garanties kan bieden met betrekking tot de toekomstige productie, start de bevoegde autoriteit de procedures om de erkenning van de inrichting in te trekken. De bevoegde autoriteit kan evenwel de erkenning van een inrichting opschorten, indien de exploitant van het diervoeder- of levensmiddelenbedrijf kan garanderen de gebreken binnen een redelijke termijn te zullen verhelpen.
(…)
TITEL VII HANDHAVINGSMAATREGELEN
HOOFDSTUK I NATIONALE HANDHAVINGSMAATREGELEN
Artikel 54 Actie in geval van niet-naleving
1. Wanneer de bevoegde autoriteit een geval van niet-naleving constateert, treft zij maatregelen om ervoor te zorgen dat de exploitant de situatie rechtzet. In haar besluit over die maatregelen houdt de bevoegde autoriteit rekening met de aard van de niet-naleving en met de desbetreffende antecedenten van de exploitant.
2. Indien nodig, behelzen deze maatregelen het volgende:
a. (...)
f. schorsing of intrekking van de erkenning van de inrichting;
(…)
h. een andere maatregel die de bevoegde autoriteit passend acht.
De doorhaling van de registratie van de wasplaats en het opnieuw registreren van de wasplaats
De Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne (PB. 2004, nr. L139, nadien gewijzigd; hierna: Verordening (EG) 852/2004) luidde ten tijde en voor zover hier van belang als volgt:
“ HOOFDSTUK II: VERPLICHTINGEN VAN DE EXPLOITANTEN VAN LEVENSMIDDELEN BEDRIJVEN
Artikel 3 Algemene verplichting
Exploitanten van levensmiddelenbedrijven zorgen dat alle stadia van de productie, verwerking en distributie van levensmiddelen die zij onder hun beheer hebben, voldoen aan de bij de onderhavige verordening vastgestelde toepasselijke hygiënevoorschriften.
Artikel 4 Algemene en specifieke hygiënevoorschriften
1. Exploitanten van levensmiddelenbedrijven die zich bezighouden met primaire productie en de in bijlage I bedoelde, daarmee verband houdende bewerkingen, houden zich aan de algemene hygiënevoorschriften van deel A van bijlage I, alsmede aan alle andere specifieke voorschriften van Verordening (EG) nr. 853/2004.
(…)
BIJLAGE I PRIMAIRE PRODUCTIE
DEEL A: ALGEMENE HYGIËNEVOORSCHRIFTEN VOOR DE PRIMAIRE PRODUCTIE EN DAARMEE VERBAND HOUDENDE BEWERKINGEN
(…)
III. Het bijhouden van registers
7. Exploitanten van levensmiddelenbedrijven moeten registers inzake maatregelen ter beheersing van gevaren voor levensmiddelen bijhouden en bewaren, zulks op een passende wijze en gedurende een passende termijn die afgestemd is op de aard en de omvang van het levensmiddelenbedrijf. Zij moeten de relevante informatie in deze registers desgevraagd ter beschikking stellen van de bevoegde autoriteit en van de ontvangende exploitant van levensmiddelenbedrijven.”
De Gezondheids- en welzijnswet (hierna: Gwwd) luidde ten tijde en voor zover hier van belang als volgt:
“ Artikel 17
1. Bij ministeriële regeling kunnen hetzij voor geheel Nederland, hetzij voor bepaalde gedeelten daarvan, regels worden gesteld ter voorkoming van overbrenging van een besmettelijke dierziekte, (…):
2. Onder de in het eerste lid bedoelde regels worden mede verstaan regels met betrekking tot:
a. het aanvoeren van dieren, producten van dierlijke oorsprong, diervoeder, vervoermiddelen alsmede van andere producten of voorwerpen aan bedrijven of vestigingen;
b. het ontvangen van dieren, producten van dierlijke oorsprong, diervoeder, vervoermiddelen alsmede van andere producten of voorwerpen op bedrijven of vestigingen;
c. het afvoeren van dieren, producten van dierlijke oorsprong, diervoeder, vervoermiddelen, alsmede van andere producten of voorwerpen van bedrijven of vestigingen;
d. de aanwezigheid van dieren, producten van dierlijke oorsprong, diervoeder, vervoermiddelen alsmede andere producten of voorwerpen op bedrijven of vestigingen.
De Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s (hierna: de Regeling) luidde ten tijde en voor zover hier van belang als volgt:
“Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
§1. Begripsbepalingen
In deze regeling wordt verstaan onder:
1. (…)
d. evenhoevigen: varkens, runderen, schapen, geiten of herten;
(…)
Hoofdstuk 2. Hygiënevoorschriften
(…)
§ 3. Administratieve voorschriften/registraties
(…)
Artikel 78
1. Registratie van een reinigings- en ontsmettingsplaats vindt plaats, indien:
a. de plaats voldoet aan de eisen, opgenomen in bijlage 9, deel B, en
b. de eigenaar of exploitant, dan wel diens vertegenwoordiger, van de plaats door middel van een daartoe opgesteld document ten genoegen van de minister garandeert dat de reiniging en ontsmetting van vervoermiddelen voor evenhoevigen die op zijn bedrijf worden gebracht, op adequate wijze en in overeenstemming met deze regeling geschieden.
5. De registratie kan door de minister worden doorgehaald, indien:
a. niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden voor registratie;
(…)
c. niet wordt gehandeld overeenkomstig hetgeen in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde document is gegarandeerd (...).
Bijlage 9
B. Eisen aan reinigings- en ontsmettingsplaatsen voor vervoermiddelen voor evenhoevigen op slachthuizen en verzamelplaatsen als bedoeld in artikel 78, eerste lid, onderdeel a:
(…)
12. Op de wasplaats zijn voldoende reinigings- en ontsmettingsmiddelen beschikbaar.
De Algemene bestuurswet (hierna: Awb) luidde ten tijde en voor zover hier van belang als volgt:
“ Artikel 4:11
Het bestuursorgaan kan toepassing van de artikelen 4:7 en 4:8 achterwege laten voor zover:
a. de vereiste spoed zich daartegen verzet;
b. de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan,
(…).”
2.2. Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaken de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
Appellante exploiteerde ten tijde van belang een slachthuis voor als landbouwhuisdier gehouden hoefdieren alsmede een wasplaats voor vervoermiddelen van evenhoevigen.
Feiten en omstandigheden met betrekking tot de schorsing van de erkenning van het slachthuis:
- Op 28 november 2006 heeft een dierenarts van de Voedsel- en Warenautoriteit (hierna: VWa), B, in het slachthuis de antemortemkeuring van varkens stopgezet.
- In het verslag van dierenarts B van 28 november 2006 wordt onder meer vermeld dat de keuring werd gestaakt omdat het bedrijf onvoldoende medewerking verleende de keuring correct uit te voeren. Op herhaalde verzoeken tot medewerking werd niet ingegaan. Dit resulteerde, blijkens het verslag, in het door elkaar slachten van verschillende categorieën varkens en het slachten van ongekeurde dieren. Door het niet naleven van de wettelijke regels ontstond een situatie waarin het onverantwoordelijk was verder te slachten.
- De teamleider Levensmiddelen Productiebedrijven Someren-1 van de VWa, de heer C, heeft appellante dezelfde dag medegedeeld dat de antemortemkeuring pas kan worden hervat indien een schriftelijke verklaring wordt overgelegd, met daarin de garantie dat in het vervolg de instructies van de dierenarts van de VWa worden opgevolgd.
- Op 28 en 29 november 2006 heeft appellante nieuwe aanvragen ingediend voor keuringen van levende en geslachte varkens op 29 en 30 november 2006.
- De VWa heeft appellante telefonisch en per faxbericht van 29 november 2006 medegedeeld dat de VWa niet zal verschijnen voor het verrichten van de aangevraagde keuringen. Tegen deze weigering heeft appellante bezwaar gemaakt en voorts een verzoek om een voorlopige voorziening bij het College ingediend.
- Bij brief van 30 november 2006 heeft appellante verweerder aansprakelijk gesteld voor zijn handelen vanaf 28 november 2006 en verweerder verzocht per ommegaande over te gaan tot het keuren van de dieren die op het bedrijf ter slacht gereed staan. In deze brief is tevens het volgende vermeld: “In ieder geval geldt dat cliënten op generlei wijze de wijze van keuring en de toegang van de keuringsarts tot de te slachten dieren wensen te beperken of aan banden wensen te leggen.”
- Bij uitspraak van 1 december 2006 heeft de voorzieningenrechter van het College overwogen dat naar zijn voorlopige oordeel het verrichten van keuringswerkzaamheden als zodanig niet is aan te merken als een besluit, als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, en dat het weigeren van keuringswerkzaamheden te verrichten niet anders kan worden aangemerkt dan de weigering feitelijke handelingen te verrichten en derhalve evenmin als een besluit. Het verzoek om een voorlopige voorziening is niet-ontvankelijk verklaard.
- Bij besluit van 1 december 2006 heeft verweerder op grond van artikel 54, tweede lid, onderdeel f, van Verordening (EG) nr. 882/2004. de erkenning van het slachthuis voor de slacht van als landbouwhuisdier gehouden hoefdieren met ingang van 28 november 2006 geschorst. Daarbij is meegedeeld dat de schorsing van de erkenning slechts wordt opgeheven indien de volgende verklaringen worden overgelegd en door verweerder goedgekeurd:
1. Een verklaring waarin wordt gegarandeerd dat de directeur van appellante en zijn medewerkers in het vervolg de instructies van de officiële dierenarts zullen opvolgen. Uit deze verklaring dient te blijken op welke wijze zal worden
omgegaan met instructies van de officiële dierenarts en op welke wijze wordt gegarandeerd dat deze dierenarts de antemortemkeuring onder adequate omstandigheden kan uitvoeren en voor het overige zijn taak in het slachthuis kan uitoefenen.
2. Een schriftelijke verklaring waarin wordt aangegeven hoe wordt omgegaan met het slachten van dieren waarbij een ziekte of een aandoening wordt vermoed die negatieve gevolgen kan hebben voor de gezondheid van mens of dier. Uit deze verklaring dient duidelijk te blijken of deze dieren afzonderlijk of aan het einde van het normale slachtproces worden geslacht en welke noodzakelijke voorzorgsmaatregelen appellante neemt om verontreiniging van ander vlees te
voorkomen.
Feiten en omstandigheden met betrekking tot het doorhalen van registratie van de wasplaats:
- Op 11 april 2006 heeft een medewerker van de VWa in verband met een controle een bezoek gebracht aan de wasplaats. Daarbij is, volgens het rapport van de controle, geconstateerd dat geen Reinigings & Ontsmettingsprotocol (hierna: protocol) op het bedrijf aanwezig was. Appellante heeft aangegeven dat het protocol bij de eigenaar in Zeeland ligt, maar dat het protocol vrijdag 14 april 2006 weer op het bedrijf aanwezig zal zijn.
- Op 25 april 2006 hebben twee medewerkers van de VWa de wasplaats opnieuw bezocht. Daarbij is geconstateerd dat geen protocol op het bedrijf aanwezig was. Verweerder heeft appellante naar aanleiding van deze constatering op 3 mei 2006 een brief verzonden, waarbij appellante erop is gewezen dat de controleurs vanwege het ontbreken van een protocol niet hebben kunnen beoordelen of de werkzaamheden in de wasplaats conform de in een protocol vastgelegde werkwijze plaatsvinden. Appellante is verzocht om uiterlijk 17 mei 2006 een protocol aan de VWa te overhandigen. Appellante is daarbij gewezen op de maatregel van het intrekken van de erkenning voor het houden van een wasplaats indien niet wordt voldaan aan het verzoek.
Voorts is in de brief vermeld dat vanwege het ontbreken van stickers onduidelijkheid bestond over de inhoud van de vaten met desinfectans. Geconstateerd is dat in het afstempelregister minstens één veewagen niet is vermeld en dat een eigen vrachtwagen als gereinigd en gedesinfecteerd stond geregistreerd terwijl zich nog varkens in de wagen bevonden,
- Appellante heeft naar aanleiding van de brief van 3 mei 2006 een protocol aan de VWa overhandigd. De VWa heeft bij monde van controleur M. Sijben aan appellante medegedeeld dat het protocol inhoudelijk niet aan de eisen voldeed.
- Bij brief van 24 mei 2006 is aan appellante het rapport van de controle van 11 april 2006 toegezonden. In de brief is appellante verzocht goed nota te nemen van de eventueel geconstateerde omissies en voorts erop gewezen dat zij dient te voldoen aan de van toepassing zijnde voorschriften.
- Op 11 juli 2006 heeft een medewerker van de VWa in verband met een controle opnieuw een bezoek aan de wasplaats gebracht. Het rapport van de controle is appellante bij brief van 21 juli 2006 toegezonden. De lijst van constateringen van het rapport vermeldt onder meer dat niet duidelijk is welke ontsmettingsvloeistof er wordt gebruikt, dat reinigings- en ontsmettingsmiddelen niet zichtbaar aanwezig zijn, dat de datum en tijd van de vorige ontsmetting niet is vermeld en dat een bedrijfsprotocol niet aanwezig is. In de begeleidende brief is appellante verzocht goede nota te nemen van de eventueel geconstateerde omissies en is zij erop gewezen dat zij dient te voldoen aan de van toepassing zijnde voorschriften.
- Bij brief van 24 juli 2006 aan de VWa heeft appellante aangegeven verbaasd te zijn over de kritiek op het overhandigde protocol. Appellante heeft daarbij kenbaar gemaakt de documenten graag met de VWa door te willen nemen en aan te vullen.
- Op 18 juli 2006 heeft een medewerker van de VWa wederom een bezoek gebracht aan de wasplaats. Bij brief van 27 juli 2006 is appellante het rapport van de controle toegezonden. De lijst van constateringen van het rapport vermeldt onder meer dat geen reinigingsmiddelen aanwezig zijn, dat de datum en tijd van de laatste reiniging en ontsmetting ontbreekt en dat een bedrijfsprotocol ontbreekt. In de begeleidende brief is appellante verzocht goede nota te nemen van de eventueel geconstateerde omissies en voorts erop gewezen dat zij dient te voldoen aan de van toepassing zijnde voorschriften.
- Op 29 augustus 2006 heeft een medewerker van de VWa opnieuw een bezoek gebracht aan de wasplaats. Het rapport van de controle is bij brief van 31 augustus 2006 toegezonden. De lijst van constateringen van het rapport vermeldt onder meer dat één chauffeur op het bedrijf geen bedrijfskleding droeg, dat de datum en tijd van de laatste reiniging en ontsmetting niet wordt vermeld en dat er geen bedrijfsprotocol aanwezig is. In de begeleidende brief is appellante verzocht goede nota te nemen van de eventueel geconstateerde omissies en voorts erop gewezen dat zij dient te voldoen aan de van toepassing zijnde voorschriften.
- Bij brief van 4 september 2006 heeft de VWa appellante meegedeeld dat het toegestuurde protocol op een aantal punten niet voldoet aan de huidige eisen. Voorts is per bladzijde van het protocol aangegeven op welke punten niet is voldaan aan de eisen. Tevens is een voorbeeld van een protocol toegevoegd. Appellante is verzocht binnen 14 dagen een aangepast protocol aan te bieden. Daarbij is appellante er op gewezen dat indien niet aan dit verzoek wordt voldaan de registratie van de wasplaats zal worden opgeschort en dat deze opschortende werking gevolgen heeft voor de aanvoer van vee.
- Op 10 oktober 2006 heeft een medewerker van de VWa een bezoek gebracht aan de wasplaats. Bij brief van 16 oktober 2006 is appellante het rapport van de controle toegezonden. De lijst van constateringen vermeldt onder meer dat geen reinigingsmiddelen aanwezig waren, dat de tijd van de laatste reiniging en ontsmetting niet is vermeld en voorts dat het aanwezige bedrijfsprotocol niet volledig en niet getekend is. In de begeleidende brief is appellante verzocht goede nota te nemen van de eventueel geconstateerde omissies en voorts erop gewezen dat zij dient te voldoen aan de van toepassing zijnde voorschriften.
- Op 28 november 2006 heeft een medewerker van de VWa een bezoek gebracht aan de wasplaats. Het rapport van de controle is appellante bij brief van 29 november 2006 toegezonden. De lijst van constateringen van het rapport vermeldt dat geen bedrijfsprotocol aanwezig is. In de brief is appellante verzocht goede nota te nemen van de eventueel geconstateerde omissies en voorts erop gewezen dat zij dient te voldoen aan de van toepassing zijnde voorschriften.
- Bij besluit van 1 december 2006 heeft verweerder op grond van artikel 78, vijfde lid, onderdeel a, van de Regeling de registratie van de wasplaats met ingang van 28 november 2006 doorgehaald.
Feiten en omstandigheden ná de besluiten van 1 december 2006:
- Appellante heeft op 5 december 2006 bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 1 december 2006 (die in één schriftelijke beslissing zijn neergelegd). In de bijlagen van het bezwaarschrift heeft appellante een aantal verklaringen van medewerkers van het slachthuis over de gebeurtenissen op 28 november 2006 gevoegd. Voorts heeft de directeur van appellante twee verklaringen overgelegd:
1. Verklaring met betrekking tot het opvolgen instructies officiële dierenarts
2. Verklaring met betrekking tot het slachten van dieren waarbij ziekte of aandoening wordt vermoed.
- Bij brief van 5 december 2006 heeft appellante meegedeeld dat eind oktober 2006 een bedrijfsprotocol met daarin de gewenste wijzigingen is toegezonden. In de bijlage van de brief heeft appellante het destijds verzonden protocol gevoegd.
- Bij brief van 7 december 2006 heeft appellante twee gewijzigde verklaringen van haar directeur ingediend.
- Bij besluit van 7 december 2006 heeft verweerder aan appellante registratie verleend voor de wasplaats.
- Bij besluit van 7 december 2006 heeft verweerder de schorsing van de erkenning van het slachthuis van appellante ingetrokken.
- Op 11 december 2006 heeft een overleg plaatsgevonden tussen appellante en de VWa. Daarbij zijn onder meer afspraken gemaakt over het protocol.
- Appellante is op 20 december 2006 gehoord omtrent haar bezwaren gericht tegen het schorsen van de erkenning van het slachthuis en het doorhalen van de registratie van de wasplaats.
- Bij brief van 28 december 2006 heeft de VWa appellante het verslag van het gesprek van 11 december 2006 toegezonden. Daarbij heeft de VWa appellante gewezen op het feit dat hij nog geen naam en specificatie van een reinigingsmiddel heeft ontvangen.
- Bij brief van 31 december 2006 heeft appellante de VWa verzocht duidelijkheid te verschaffen over het al dan niet bestaan van een wettelijk vereiste dat een reinigingsmiddel aanwezig moet zijn. Voorts heeft appellante verzocht om het voorgelegde protocol goed te keuren.
- Bij brief van 9 januari 2007 heeft de VWa appellante bericht dat het protocol pas wordt goedgekeurd indien de naam en specificatie van het reinigingsmiddel wordt doorgegeven. Verder heeft de VWa verwezen naar de Regeling voor wat betreft de wettelijke eisen omtrent onder meer het gebruik van een reinigingsmiddel.
- De heer C van de VWa heeft in reactie op de tijdens de hoorzitting overhandigde pleitnotitie van de gemachtigde van appellante op 10 januari 2007 een overzichtsrapport opgesteld van alle controles.
- Bij afzonderlijke brieven van 17 januari 2007 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de opheffing van de schorsing van de erkenning van het slachthuis en het opnieuw registreren van de wasplaats met ingang van 7 december 2006.
- Naar aanleiding van een brief van verweerder, verzonden op 11 april 2007, heeft appellante desgevraagd bij brief van 8 mei 2007 onder meer bericht dat de stelling van de inspecteur dat op 28 november 2006 geen bedrijfsprotocol aanwezig was door appellante niet wordt onderschreven. Tijdens de controle op die datum heeft appellante een ongetekende kopie van het bedrijfsprotocol overhandigd. Een ondertekend exemplaar ontbrak omdat het op 24 oktober 2006 aan de VWa te Eindhoven toegezonden exemplaar nog niet ondertekend retour was ontvangen. Bij de brief van 8 mei 2007 heeft appellante de aanbiedingsbrief van 24 oktober 2006 nogmaals bijgevoegd.
- Bij brief van 17 september 2007 heeft verweerder gevraagd of appellante over een verzendregistratie beschikt waaruit blijkt dat op 24 oktober 2006 een bedrijfsprotocol is verzonden. De VWa heeft dit protocol nooit ontvangen.
- Bij brief van 11 oktober 2007 heeft appellante verweerder bericht niet in het bezit te zijn van een registratie van verzending van het protocol. Het protocol is door A zelf afgegeven op het kantoor van de VWa te Eindhoven.
- Vervolgens heeft verweerder op 23 oktober 2007 de bestreden besluiten (procedurenummers AWB 07/941 en 07/942) genomen.
3. De bestreden besluiten
I. AWB 07/941
De schorsing van de erkenning van het slachthuis
Verweerder heeft in bezwaar geoordeeld dat de erkenning van het slachthuis op goede gronden is geschorst. Appellant heeft immers de bepalingen van de van toepassing zijnde levensmiddelenwetgeving, in het bijzonder punt 5 van bijlage III, sectie I, hoofdstuk IV van Verordening (EG) 853/2004 niet nageleefd door op 28 november 2006 de instructies van de officiële dierenarts niet op te volgen. Voorts zijn daardoor varkens met een ziekte of een aandoening gelijktijdig geslacht met gezonde varkens. Dit zou een risico kunnen opleveren voor de gezondheid van mens of dier.
Verweerder gaat er vanuit dat de verklaring van dierenarts B voor juist moet worden gehouden. Gezien zijn specifieke deskundigheid is de dierenarts de aangewezen persoon om risico’s met betrekking tot de volksgezondheid in te schatten. De door appellante overgelegde verklaringen kunnen de verklaring van de dierenarts niet weerleggen, omdat deze verklaringen zijn gedaan door personen die ter zake niet deskundig kunnen worden geacht.
Op grond van artikel 54, eerste en tweede lid, van Verordening (EG) 882/2004 heeft verweerder de bevoegdheid om bij niet-naleving maatregelen te treffen die zij passend acht. Uit artikel 2, aanhef, onderdeel 10 van laatstgenoemde Verordening blijkt dat het begrip niet-naleving niet slechts ziet op niet-naleving van wetgeving inzake de bescherming van dieren en dierenwelzijn maar ook op het niet-naleven van wetgeving op het gebied van levensmiddelen zoals de verordeningen (EG) 853/2004 en 854/2004. Ten einde de situatie recht te zetten, heeft verweerder van appellante een verklaring gevraagd waaruit blijkt dat voortaan de instructies van de officiële dierenarts zullen worden opgevolgd.
De brief van 30 november 2006 waarin appellante vermeldt dat “in ieder geval geldt dat cliënten op generlei wijze de wijze van keuring en de toegang van de keuringsdierenarts tot de te slachten dieren wensen te beperken of aan banden wensen te leggen” heeft verweerder hiertoe onvoldoende geacht.
Dat het schorsen van de erkenning van 1 december 2006 terugwerkt tot 28 november 2006 acht verweerder niet in strijd met artikel 3:40 van de Awb, omdat dit artikel op zichzelf niet in de weg staat aan het toekennen van terugwerkende kracht aan een besluit. Voorts is geen sprake van strijd met het materiële rechtszekerheidsbeginsel, omdat het geldend recht is toegepast en geen sprake is van het met terugwerkende kracht ten nadele van de betrokkene wijzigen van een besluit. Bovendien is het besluit in overeenstemming met de feitelijke situatie, nu de VWa de aanvragen om een keuring vanaf 28 november 2006 niet meer honoreerde. Appellante is dan ook niet in haar belangen geschaad.
Omdat sprake was van een spoedeisende situatie - de varkens werden op een niet verantwoorde wijze geslacht en uit nieuwe keuringsaanvragen bleek dat appellante op korte termijn nog meer varkens wilde slachten - is appellante met toepassing van artikel 4:11 van de Awb niet in de gelegenheid gesteld een zienswijze naar voren te brengen.
Van detournement de pouvoir - het gebruiken van een bevoegdheid voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend - is geen sprake. Het doel van het schorsen van de erkenning van het slachthuis is immers het rechtzetten van een situatie die niet in overeenstemming is met de geldende levensmiddelenwetgeving.
Van vooringenomenheid is evenmin sprake. Dit blijkt volgens verweerder niet uit het feitencomplex zoals dat is neergelegd in de verklaring van de keuringsdierenarts.
De doorhaling van de registratie van de wasplaats
Appellante is op grond van Bijlage I, deel A, onder 7, van Verordening 852/2004 gehouden registers inzake maatregelen ter beheersing van gevaren voor levensmiddelen te bewaren, zulks op een passende wijze. De gegevens uit deze registers dient de exploitant van een wasplaats desgevraagd ter beschikking te stellen van de bevoegde autoriteit.
Voorts dient de exploitant op grond van artikel 78, eerste lid, onder b, van de Regeling door middel van een daartoe opgesteld document aan te tonen dat het reinigen en ontsmetten in overeenstemming met de Regeling geschiedt. Omdat bij meerdere controles door de VWa is geconstateerd dat geen protocol op het bedrijf aanwezig was, heeft appellante dat niet kunnen aantonen.
Het protocol dat appellante naar aanleiding van verweerders brief van 3 mei 2006 heeft overhandigd, voldeed naar de mening van de controleur van de VWa niet aan de eisen van artikel 78, eerste lid, van de Regeling.
Bij brief van 4 september 2006 heeft verweerder aan appellante aangegeven op welke punten het protocol niet voldeed. Appellante heeft aangevoerd dat zij deze brief niet heeft ontvangen. Verweerder kan de verzending ervan niet aannemelijk maken zodat verweerder deze brief niet aan appellante zal tegenwerpen.
Een aangepaste versie van het protocol heeft verweerder nimmer ontvangen. Het protocol dat appellante naar eigen zeggen op 24 oktober 2006 op het kantoor van de VWa te Eindhoven heeft afgeleverd, heeft verweerder niet kunnen achterhalen. Het is volgens verweerder vaste jurisprudentie dat dit tot het risico van appellante behoort.
Bij de laatste controle van 28 november 2006 was uit het op het bedrijf aanwezige protocol niet af te leiden of de reiniging en ontsmetting conform de Regeling geschiedde. Zo was onder andere niet duidelijk welk ontsmettingsmiddel gebruikt werd, terwijl dit essentieel is om te kunnen zien of de ontsmetting op juiste wijze geschiedt. Daarnaast heeft appellante aangegeven dat leidingwater wordt gebruikt terwijl dit bronwater was. Daarmee staat volgens verweerder vast dat niet meer werd voldaan aan de voorwaarden voor registratie van de wasplaats.
Ten aanzien van het volgens appellante ten onrechte met terugwerkende kracht intrekken van de registratie en het niet naar voren kunnen brengen van een zienswijze hieromtrent heeft verweerder vergelijkbare overwegingen in het bestreden besluit opgenomen als ten aanzien van de schorsing van de erkenning van het slachthuis.
Verweerder acht het doorhalen van de registratie niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Op grond van artikel 78, vijfde lid, van de Regeling is het doorhalen van de registratie de enige maatregel die verweerder op kan leggen indien niet is voldaan aan de voorwaarden voor registratie. Daar komt nog bij dat deze maatregel relatief gemakkelijk ongedaan kan worden gemaakt. Derhalve kan niet worden gezegd dat de maatregel als onredelijk bezwarend moet worden aangemerkt.
Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard dat het doorhalen van de registratie van de wasplaats logisch volgde op het schorsen van de erkenning van het slachthuis. De schorsing bracht immers met zich mee dat er niet meer mocht worden geslacht in het slachthuis. Het kan in de visie van verweerder niet zo zijn dat niet mag worden geslacht, maar wel mag worden gereinigd.
II AWB 07/942
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen zijn besluiten om de schorsing van de erkenning van het slachthuis met ingang van 7 december 2006 op te heffen en de wasplaats met ingang van 7 december 2006 opnieuw te registreren, ongegrond verklaard. Daartoe is het volgende overwogen.
Opheffen van de schorsing van de erkenning van het slachthuis
Verweerder heeft de schorsing van de erkenning van het slachthuis met ingang van 7 december 2006 opgeheven. Eerst op die datum heeft appellante de situatie die heeft geleid tot schorsing van de erkenning rechtgezet doordat appellante een verklaring heeft overgelegd waaruit voldoende bleek dat voortaan de instructies van de officiële dierenarts bij het slachten zullen worden opgevolgd.
Opnieuw registreren van de wasplaats
Verweerder heeft de wasplaats van appellante op 7 december 2006 opnieuw geregistreerd, omdat eerst op die datum naar het oordeel van verweerder genoegzaam was aangetoond dat reiniging en ontsmetting van vervoermiddelen in de wasplaats conform de Regeling geschiedt. In het verweerschrift heeft verweerder in dit verband aangevoerd dat het op
5 december 2006 toegezonden protocol onvoldoende was om de wasplaats opnieuw te registreren. Na telefonisch contact op 7 december 2006 tussen een medewerker van de VWa en de directeur van appellante zijn enkele aanpassingen in het protocol aangebracht. Pas toen was uit het protocol af te leiden dat conform de Regeling werd gewerkt.
4. Het standpunt van appellante
I. AWB 07/941
De schorsing van de erkenning van het slachthuis
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen reden was om over te gaan tot het schorsen van de erkenning van het slachthuis. Volgens appellante is dierenarts B op 28 november 2006 niet belemmerd in zijn werkzaamheden. Evenmin zijn de varkens op onjuiste wijze ter keuring aangeboden. Dierenarts B is daarentegen degene die zich niet aan de afspraken heeft gehouden. Ter ondersteuning van deze stelling heeft appellante een aantal verklaringen overgelegd met name van medewerkers van het slachthuis. Het protocol waar appellante al geruime tijd mee werkte, heeft voor 28 november 2006 nooit tot problemen geleid. Verweerder heeft dan ook ten onrechte gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid; daarom is sprake van detournement de pouvoir en heeft verweerder in strijd met het beginsel van fair play gehandeld.
Verordening (EG) 882/2004 kan geen grondslag bieden voor het schorsen van de erkenning van het slachthuis. Deze verordening strekt in de visie van appellante niet tot bescherming van de thans aan de orde zijnde belangen.
Van een spoedeisende situatie was volgens appellante geen sprake, zodat zij in de gelegenheid had moeten worden gesteld om haar zienswijze uit te brengen. Gelet hierop, moet het met terugwerkende kracht in werking laten treden van het besluit als te vergaand worden beschouwd.
Voorts acht appellante schorsing een te vergaand en ingrijpend middel, zodat sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel. Verweerder heeft verzuimd hierop in te gaan in het bestreden besluit. Ter zitting heeft appellante in dit verband aangevoerd dat verweerder een andere keuringsarts had kunnen inschakelen.
Voor het vorderen van een garantieverklaring bestaat geen wettelijke grondslag. Voor zover het College daarover anders oordeelt, heeft appellante aangevoerd dat de brief van 30 november 2006 als een garantieverklaring dient te worden aangemerkt.
De doorhaling van de registratie van de wasplaats
Appellante heeft aangevoerd dat zij heeft voldaan aan haar verplichtingen. Het is appellante niet duidelijk waarom het overgelegde protocol niet voldeed. Op 24 oktober 2006 heeft zij een aangepast protocol toegezonden. Dit protocol is klaarblijkelijk bij de VWa zoekgeraakt, hetgeen niet voor rekening van appellante dient te komen. Het protocol dat verweerder later wel heeft aanvaard, wijkt volgens appellante niet af van de versie die al tijden gehanteerd werd. Daarnaast heeft appellante ter zitting aangevoerd dat het protocol bij tijd en wijle wel op het slachthuis met bijbehorende wasplaats aanwezig. Bovendien lag een exemplaar bij de eigenaar in Zeeland.
Voor zover het College van oordeel is dat niet is voldaan aan de verplichtingen, heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat verweerder een minder ingrijpende maatregel had kunnen nemen. Het intrekken van de registratie moet in strijd met het evenredigheidsbeginsel worden geacht.
Van een spoedeisende situatie was volgens appellante geen sprake, zodat zij in de gelegenheid had moeten worden gesteld om haar zienswijze uit te brengen. Gelet hierop, moet het met terugwerkende kracht in werking laten treden van het besluit als te vergaand worden beschouwd.
Ter zitting heeft appellante daar nog aan toegevoegd dat de wasplaats zelfstandig functioneerde. Er werden niet alleen vervoermiddelen gereinigd en ontsmet die zojuist varkens hadden geleverd aan het slachthuis, maar er kwamen ook vervoermiddelen vanuit het buitenland voor reiniging en ontsmetting.
II. AWB 07/942
De opheffing van de schorsing van de erkenning van het slachthuis
Naar de mening van appellante had het nooit tot een schorsing mogen komen. Voor de gronden hiervoor verwijst appellante naar het beroepschrift in procedure 07/941.
Subsidiair heeft appellante aangevoerd het onjuist te achten dat verweerder pas op 7 december 2006 is overgegaan tot het opheffen van de schorsing.
Voor het vorderen van een garantieverklaring bestaat geen wettelijke grondslag. Voor zover het College daarover anders oordeelt, heeft appellante aangevoerd dat de brief van 30 november 2006 als een garantieverklaring moet worden aangemerkt. Eenzelfde verklaring is in het bezwaarschrift van 5 december 2006 opgenomen.
Appellante is van mening dat de opheffing van de schorsing met ingang van 1 december 2006, de datum van het schorsingsbesluit, dan wel 28 november 2006, had moeten ingaan.
Het opnieuw registreren van de wasplaats
Appellante heeft aangevoerd dat zij reeds ver voor de datum van 7 december 2006 voldeed aan de verplichtingen die op grond van artikel 78 van de Regeling op haar rusten. Verweerder is ten onrechte pas op 7 december 2006 tot die conclusie gekomen.
Appellante voert hiertoe dezelfde gronden aan als in de procedure tegen de doorhaling van de registratie van de woonplaats.
5. De beoordeling van het geschil onder procedurenummer AWB 07/941
5.1 De schorsing van de erkenning van het slachthuis
Ter beoordeling staat of het bestreden besluit, waarbij verweerder de maatregel van schorsing van de erkenning van het slachthuis heeft gehandhaafd, in rechte stand kan houden.
5.2 Op grond van artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG) 853/2004 dient appellante te voldoen aan de toepasselijke bepalingen uit bijlagen II en III van die verordening. Ingevolge bijlage III, sectie I, hoofdstuk IV, onder 5, van deze Verordening is de exploitant van een slachthuis gehouden de instructie van de officiële dierenarts te volgen om te garanderen dat de antemortemkeuring van ieder te slachten dier onder adequate omstandigheden wordt uitgevoerd.
Het College stelt vast dat in het verslag van dierenarts B van 28 november 2006 is vermeld dat A heeft geweigerd te voldoen aan het verzoek van B om de in de verdovingsruimte aanwezige varkens beter te presenteren. B was daardoor niet in staat een antemortemkeuring te verrichten. Voorts is vermeld dat A niet heeft voldaan aan het verzoek van de dierenarts te stoppen met het verdoven en ophangen van de varkens in de slachtlijn op het moment dat de verdovingsruimte te vol werd om nog te kunnen keuren. Evenmin heeft A blijkens het verslag gehoor gegeven aan het (herhaalde) verzoek om een varken met een aandoening aan de achterpoot achterop te slachten en het oornummer van dit varken aan de dierenarts te geven.
Gezien de bevindingen van dierenarts B is het naar het oordeel van het College evident dat appellante de instructies van de dierenarts niet heeft opgevolgd en dat zij daardoor in strijd met bijlage III, sectie I, hoofdstuk IV, onder 5 van Verordening (EG) 853/2004 heeft gehandeld.
Het College ziet geen aanleiding te twijfelen aan hetgeen dierenarts B in het verslag van 28 november 2006 heeft verklaard. Daartoe wordt overwogen dat het verslag is opgesteld door de terzake deskundige dierenarts van de VWa en dat dit verslag een nauwgezette chronologische weergave van de gebeurtenissen op 28 november 2006 betreft.
De in bezwaar door appellante ingebrachte verklaringen kunnen de in het verslag van dierenarts B weergegeven feiten naar het oordeel van het College niet weerleggen, nu die verklaringen niet zien op hetgeen zich afspeelde in de verdovingsruimte waar de dierenarts de varkens aan een antemortemkeuring trachtte te onderwerpen, maar met name betrekking hebben op het (met een paar minuten) te laat komen van de dierenarts. De wat meer uitgebreide verklaring van de heer D, waarin hij aangeeft dat hij een varken op verzoek van de dierenarts wilde verplaatsen en dat zijn werkgever hem uitdrukkelijk heeft verzocht om de werkzaamheden ten behoeve van de keuring probleemloos uit te voeren, duidt weliswaar op de intentie om mee te werken aan de keuring, maar daarmee wordt de gedetailleerde verklaring van de dierenarts dat zijn instructies niet werden opgevolgd niet weerlegd.
5.3 Het College ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verweerder, gezien het feit dat appellante bijlage III, sectie I, hoofdstuk IV, onder 5 van Verordening (EG) 853/2004 niet heeft nageleefd, bevoegd was om op grond van artikel 2, aanhef en onder 10 in samenhang bezien met artikel 54, eerste lid en tweede lid, onder f van Verordening (EG) 882/2004 de maatregel van schorsing van de erkenning van de inrichting op te leggen.
Appellante heeft allereerst betwist dat Verordening (EG) 882/2004 grondslag biedt voor het treffen van de maatregel van schorsing van de erkenning van het slachthuis bij overtredingen van Verordening (EG) 853/2004.
Het College overweegt dat in artikel 2, aanhef en onder 10 van Verordening (EG) 882/2004 is bepaald dat voor de toepassing van deze verordening voor het begrip “niet-naleving” als definitie geldt: niet-naleving van de wetgeving inzake diervoerders en levensmiddelen, en de voorschriften inzake diergezondheid en het dierenwelzijn. Het College stelt vast dat Verordeningen (EG) 853/2004 en 854/2004 zien op wetgeving als bedoeld in deze definitie. In Verordening (EG) 853/2004 worden immers blijkens artikel 1, eerste lid, voor exploitanten van levensmiddelen specifieke hygiënevoorschriften op het gebied van levensmiddelen van dierlijke oorsprong vastgesteld. Verordening (EG) 854/2004 bevat blijkens artikel 1, eerste lid, specifieke voorschriften voor de organisatie van de officiële controles van producten van dierlijke oorsprong. In preambule 33 van Verordening (EG) 882/2004 wordt ook expliciet verwezen naar Verordening (EG) 852/2004 en 853/2004. Daarnaast wordt in artikel 3, eerste lid, van Verordening 854/2004 uitdrukkelijk verwezen naar Verordening (EG) 882/2004. Artikel 54, tweede lid, onder f bepaalt voorts uitdrukkelijk dat een maatregel als schorsing of intrekking van de erkenning van de inrichting kan behelzen.
Gezien het vorenstaande komt het College tot de conclusie dat verweerder de bevoegdheid heeft om bij overtreding van Verordening (EG) 853/2004 met toepassing van Verordening (EG) 882/2004 de maatregel van schorsing van de erkenning van een inrichting op te leggen.
5.4 Het College ziet zich thans voor de vraag gesteld of verweerder in het onderhavige geval gebruik kon maken van zijn bevoegdheid de erkenning van een inrichting te schorsen.
Gezien het bepaalde in artikel 54, eerste en tweede lid, onder f van Verordening (EG) 882/2004 treft verweerder, indien nodig, de maatregel van schorsing van de erkenning van een inrichting om ervoor te zorgen dat de exploitant de situatie rechtzet.
Zoals onder 5.2 van deze uitspraak is overwogen, staat vast dat appellante bijlage III, sectie I, hoofdstuk IV, onder 5 van Verordening (EG) 853/2004 niet heeft nageleefd. Daardoor zijn ongekeurde varkens in de slachtlijn terecht gekomen. Gezien de mogelijke gevolgen hiervan voor de volksgezondheid, valt niet in te zien dat het schorsen van de erkenning van de inrichting niet nodig kon worden geacht. Daar komt nog bij dat appellante in de periode van 28 november 2006 tot de datum van het besluit van 1 december 2006 niet heeft voldaan aan het verzoek, dat door de heer C op 28 november 2006 telefonisch is gedaan, om een verklaring over te leggen met daarin de garantie dat de instructies van de dierenarts voortaan zullen worden opgevolgd. Het standpunt van appellante dat geen wettelijke grondslag bestaat voor het vorderen van een dergelijke verklaring kan niet worden gevolgd. Naar het oordeel van het College bieden artikel 31, tweede lid, onder e en artikel 54, eerste lid en tweede lid, onder h, van Verordening (EG) 882/2004 grondslag voor het vorderen van een garantieverklaring.
De brief van appellante van 30 november 2006 heeft betrekking op het aansprakelijk stellen van verweerder voor de schade die appellanten stellen te hebben opgelopen nadat verweerder op 28 november 2006 de keuring staakte. Dat de gemachtigde van appellante aan het einde van de brief opmerkt dat “cliënten op generlei wijze de wijze van keuring en de toegang van de keuringsdierenarts tot de te slachten dieren wensen te beperken of aan banden wensen te leggen” kan niet als een garantieverklaring zoals door verweerder bedoeld worden aangemerkt.
5.5 Het betoog van appellante dat verweerder door het treffen van de maatregel tot schorsing van de erkenning van het slachthuis in strijd met het evenredigheidsbeginsel heeft gehandeld kan, gezien de aard en de ernst van de gebleken feiten, niet slagen. Daarbij komt dat schorsing een tijdelijke maatregel is, die weer kon worden opgeheven zodra appellante aan de toepasselijke voorschriften voldeed. Voorts is het inschakelen van een andere keuringsarts, zoals appellante als mogelijkheid heeft genoemd, niet een (juridische) maatregel die op grond van Verordening (EG) 882/2004 kan worden opgelegd. Bovendien doet het inschakelen van een andere dierenarts niet af aan de constatering dat op
28 november 2006 de instructies van de dierenarts niet werden opgevolgd.
5.6 Verweerder mocht naar het oordeel van het College op grond van artikel 4:11, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb afzien van het horen van appellante alvorens de beslissing tot schorsing werd genomen. Aangezien appellante de dierenarts heeft belemmerd bij het verrichten van de antemortemkeuring en voorts heeft geweigerd de instructies van de dierenarts op te volgen, ontstond een situatie waarbij ongekeurde varkens werden geslacht. Vanwege de mogelijke gevolgen hiervan voor de volksgezondheid heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake was van een spoedeisende situatie.
5.7 Dat verweerder het besluit tot schorsing van het slachthuis van 1 december 2006 met ingang van 28 november 2006 in werking heeft laten treden, acht het College niet ongeoorloofd. Verweerder heeft door aldus te besluiten in overeenstemming met de feitelijke situatie gehandeld. Er is dan ook geen sprake van strijd met het materiële rechtszekerheidsbeginsel.
5.8 Gezien het vorenstaande komt het College tot de conclusie dat verweerder terecht een maatregel heeft getroffen om ervoor te zorgen dat de exploitant de situatie rechtzet. Het College acht het daarbij niet onredelijk dat verweerder de maatregel van schorsing van erkenning van het slachthuis heeft genomen. Het bestreden besluit, voor zover daarbij de schorsing van de erkenning van het slachthuis is gehandhaafd, komt dan ook niet voor vernietiging in aanmerking.
5.9 De doorhaling van de registratie van de wasplaats
Ter beoordeling staat of verweerder in redelijkheid in bezwaar het besluit tot het doorhalen van de registratie van de wasplaats heeft kunnen handhaven.
Verweerder is op grond van artikel 17, tweede lid, van de Gwwd bevoegd regels te stellen voor het aanvoeren, ontvangen, afvoeren en de aanwezigheid van dieren, producten van dierlijke oorsprong, diervoerder, vervoermiddelen alsmede van andere producten of voorwerpen aan bedrijven of vestigingen. Gelet op deze bevoegdheid vindt op grond van artikel 78, eerste lid, onder a en b, van de Regeling registratie van een wasplaats plaats indien is voldaan aan de eisen van bijlage 9, deel B van de Regeling én de eigenaar of exploitant van de wasplaats door middel van een daartoe opgesteld document garandeert dat de reiniging en ontsmetting van vervoermiddelen voor evenhoevigen die op zijn bedrijf worden gebracht op adequate wijze en in overeenstemming met deze regeling geschieden. Indien niet langer aan deze voorwaarden is voldaan, kan verweerder op grond van artikel 78, vijfde lid, van de Regeling de registratie van de wasplaats doorhalen.
5.10 Het College constateert allereerst dat appellante niet heeft voldaan aan de voorwaarde voor registratie van artikel 78, eerste lid, onder a, van de Regeling. Uit de rapportages van de controles van 18 juli 2006 en 10 oktober 2006, zoals weergegeven in rubriek 2.2 van deze uitspraak, blijkt dat geen reinigingsmiddelen op de wasplaats aanwezig waren. Appellante is bij brieven van 27 juli 2006 en 16 oktober 2006 gewezen op deze omissies, maar heeft nagelaten dit gebrek te herstellen. Daardoor heeft appellante niet voldaan aan de onder punt 12 van bijlage 9, deel B van de Regeling genoemde eis dat voldoende reinigings- en ontsmettingsmiddelen beschikbaar moeten zijn.
Voorts is het College uit de rapportages van de VWa gebleken dat ten tijde van de controles op 11 en 25 april 2006, 11 en 18 juli 2006, 29 augustus 2006 en bij de laatste controle op 28 november 2006 geen protocol op de wasplaats aanwezig was. De VWa heeft daardoor op genoemde data niet kunnen controleren of de reiniging en ontsmetting in de wasplaats conform de Regeling plaatsvond. Het College overweegt verder dat (voortdurende) aanwezigheid van een protocol op de wasplaats met name ook van belang moet worden geacht om te kunnen garanderen dat bij de reiniging en ontsmetting van vervoermiddelen daadwerkelijk volgens dat protocol, en daarmee volgens de Regeling, wordt gewerkt. Dat het protocol van appellante af en toe op de wasplaats aanwezig was dan wel dat een exemplaar bij de eigenaar in Zeeland lag, kan niet voldoende worden gacht.
Het College is van oordeel dat appellante door aldus te handelen niet heeft aangetoond dat de reiniging en ontsmetting van vervoermiddelen op de wasplaats op adequate wijze en in overeenstemming met de Regeling geschiedt. Dit brengt het College tot de conclusie dat appellante ook niet heeft voldaan aan de voorwaarde van registratie uit artikel 78, eerste lid, onder b, van de Regeling.
Het betoog van appellante dat haar niet duidelijk was waarom het overhandigde protocol niet voldeed, wat daar ook van zij, treft geen doel omdat appellante reeds door bij herhaling geen protocol op de wasplaats te houden niet heeft aangetoond dat conform de Regeling wordt gewerkt.
5.11 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt het College tot de conclusie dat appellante niet langer voldeed aan de voorwaarden van registratie van de wasplaats uit artikel 78, eerste lid, onder a en b, van de Regeling.
Nu verweerder appellante telkenmale door het toezenden van de controlerapporten heeft gewezen op de geconstateerde omissies en in de begeleidende brieven werd vermeld dat aan de toepasselijke voorschriften diende te worden voldaan, acht het College het niet onredelijk dat verweerder bij besluit van 1 december 2006 is overgegaan tot het doorhalen van de registratie van de wasplaats.
5.12 Van strijd met het evenredigheidsbeginsel is naar het oordeel van het College geen sprake. Appellante voldeed immers niet langer aan de voorwaarden van registratie. Bovendien is niet duidelijk op welke minder ingrijpende maatregel appellante doelt; de Regeling bevat geen andere maatregel dan het doorhalen van de registratie.
5.13 Verweerder heeft met toepassing van artikel 4:11, eerste lid, onder a van de Awb afgezien van het horen van appellante. In de visie van verweerder was immers sprake van een spoedeisende situatie. Het College constateert dat verweerder op 28 november 2006 is overgegaan tot het doorhalen van de registratie terwijl reeds op 11 april 2006 is geconstateerd dat geen protocol op het bedrijf aanwezig was. Van een spoedeisende situatie is naar het oordeel van het College dan ook geen sprake. Het College is even wel van oordeel dat verweerder in dit geval op grond van artikel 4:11, eerste lid, onder b, van de Awb mocht afzien van het horen van appellante. Gezien de vele rapportages die verweerder appellante heeft toegezonden, is appellante voldoende in de gelegenheid gesteld haar zienswijze in te dienen. Het betoog van appellante hieromtrent, slaagt derhalve niet.
5.14 Gezien het vorenstaande komt het College tot de conclusie dat het bestreden besluit, voor zover daarbij de doorhaling van de registratie is gehandhaafd, niet voor vernietiging in aanmerking komt.
5.15 Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat het beroep in de zaak onder procedurenummer AWB 07/941 ongegrond dient te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
6. De beoordeling van het geschil onder procedurenummer AWB 07/942
6.1 De opheffing van de schorsing van de erkenning van het slachthuis
In geschil is de ingangsdatum, 7 december 2006, van het opheffen van de schorsing van de erkenning van het slachthuis.
Verweerder is op 7 december 2006 overgegaan tot het opheffen van de schorsing van de erkenning van het slachthuis, omdat op die datum de gevraagde verklaringen door appellante zijn ingediend. De eerder overgelegde verklaringen van 5 december 2006 boden volgens verweerder onvoldoende garantie dat appellante haar volledige medewerking aan de keuringen zou verlenen. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat geen wettelijke grondslag voor het vorderen van een garantieverklaring bestaat.
Zoals het College reeds onder 5.4 van deze uitspraak heeft overwogen kan in artikel 31, tweede lid, onder e en artikel 54, eerste lid en tweede lid, onder h, van Verordening 882/2004 de wettelijke grondslag hiervoor worden gevonden. Het betoog van appellante treft dan ook geen doel.
Het College stelt voorts vast dat appellante na overleg met verweerder in de verklaring van 7 december 2006 betrekking hebbende op het slachten van dieren waarbij een ziekte of aandoening wordt vermoed nog een passage heeft opgenomen over de bevoegdheid van de dierenarts om de dieren bij de levende keuring in een andere categorie in te delen dan wel dat de dierenarts ten aanzien van bepaalde dieren het slachthuis de aanwijzing kan geven de dieren onmiddellijk te doden en ter destructie te bestemmen. Gezien het belang van de volksgezondheid bij het voorkomen dat gezonde en zieke dieren door elkaar geslacht worden, acht het College het niet onredelijk dat verweerder ter garantie dat de instructies van de dierenarts zullen worden opgevolgd nog een dergelijke bepaling in de garantieverklaring heeft laten opnemen.
Nu deze laatste bepaling eerst in de verklaring van 7 december 2006 is opgenomen, acht het College het niet onredelijk dat verweerder op die datum is overgegaan tot het opheffen van de schorsing van de erkenning.
6.2 Het opnieuw registreren van de wasplaats
In geschil is de ingangsdatum van het opnieuw registreren van de wasplaats, 7 december 2006. Gelet op de doorhaling van de registratie bij besluit van 1 december 2006 en het ongegrond verklaren van het hiertegen gerichte beroep, kan het onderhavige geschil nog uitsluitend betrekking hebben op de periode tussen 1 december en 7 december 2006.
Appellante heeft betoogd dat het protocol reeds ver voor de nieuwe registratiedatum voldeed aan de eisen. Het College overweegt dat niet valt in te zien op welke datum appellante doelt. Uit de gedingstukken blijkt dat appellante op 5 december 2006 een protocol heeft ingediend dat volgens appellante reeds op 24 oktober 2006 is toegezonden. Het College overweegt dat het voor de beoordeling van het geschil niet (meer) van belang is of dit protocol reeds eerder is toegezonden. Dat protocol voldeed immers (nog) niet aan de eisen, gezien het feit dat appellante na telefonisch overleg met de heer C van de VWa op 7 december 2006 nog een aantal aanpassingen in dit protocol heeft aangebracht. Verweerder heeft dit protocol goedgekeurd en is daarna direct overgegaan tot het opnieuw registreren van de wasplaats. Gelet hierop, acht het College het niet onredelijk dat verweerder als nieuwe registratiedatum 7 december 2006 heeft gehanteerd.
6.3 Het College komt gezien het vorenstaande tot de conclusie dat het bestreden besluit niet voor vernietiging in aanmerking komt. Het beroep in de zaak onder procedurenummer AWB 07/942 zal dan ook ongegrond worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
7. De beslissing
Het College verklaart de beroepen ongegrond
Aldus gewezen door mr. E.R. Eggeraat, mr. W.A.J. van Lierop en mr. M.M. Smorenburg, in tegenwoordigheid van mr. N.W.A. Verrijt als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2011.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. N.W.A. Verrijt