5. De beoordeling van het geschil
5.1 Aan de orde is de vraag of verweerder terecht en op goede gronden het besluit om de subsidieaanvraag van appellante af te wijzen, in bezwaar heeft gehandhaafd. Het College beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
5.2 Ter zitting is gebleken dat niet meer in geschil is dat het subsidieplafond dat in de Regeling is opgenomen is bereikt op 13 september 2004, de eerste dag dat aanvragen konden worden ingediend. Voorts heeft appellante ter zitting te kennen gegeven dat zij in verband hiermee niet langer een beroep doet op de mogelijkheid om de aanvraag op grond van artikel 4:5 Awb aan te vullen, omdat appellante zich realiseert dat ook een eventuele aanvulling, hoe snel verweerder daar om ook zou hebben verzocht, niet eerder door haar zou kunnen zijn ingediend dan na het bereiken van het subsidieplafond. In dat geval zou verweerder de aanvraag ingevolge de Regeling hebben moeten afwijzen wegens overschrijding van het subsidieplafond.
5.3 Vaststaat dat appellante bij de subsidieaanvraag een verklaring heeft ingediend, waarin de opdrachtgever van appellante te kennen geeft dat de Koreaanse offerte voor dezelfde order aanzienlijk 'hoger' ligt dan de offerte van appellante. Tijdens de behandeling ter zitting is duidelijk geworden dat het geschil zich toespitst op de vraag of verweerder bij de beoordeling van de subsidieaanvraag, de passage in de verklaring van de opdrachtgever van appellante dat de Koreaanse offerte 'hoger' was dan die van appellante ten onrechte niet heeft aangemerkt als een kennelijke verschrijving of vergissing.
Verweerder heeft ter zitting in dit verband opgemerkt dat na het bereiken van een subsidieplafond hij in twee situaties beleidsmatig een wijziging of aanvulling van een aanvraag toestaat zonder dat dit gevolgen heeft voor de rangschikking van de aanvraag. De eerste situatie doet zich voor wanneer de wijziging niet van invloed is op de inhoudelijke beoordeling van de aanvraag. Niet in geschil is dat deze situatie zich niet voordoet. De tweede situatie doet zich voor als sprake is van een kennelijke verschrijving. Daaronder verstaat verweerder een zeer evidente reken- of typefout die onmiddellijk en zonder enige twijfel als vergissing herkenbaar is, in welk geval een aanvulling of wijziging van de aanvraag dus niet nodig is. Dit bestendig gevoerde beleid brengt, aldus verweerder, mee dat in de eerste plaats aangetoond moet zijn dat sprake is van een fout, naast de eis dat die fout als 'kennelijk' moet kunnen worden aangemerkt. Het College oordeelt deze gedragslijn van verweerder op zich zelf, mede in het licht van artikel 8 van de Regeling, niet in strijd met de wet of anderszins onrechtmatig. Het College is voorts van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat in dit geval geen sprake is van een kennelijke fout in de door verweerder aangeduide betekenis. Uit de verklaring van de opdrachtgever als bedoeld in artikel 5, tweede lid, sub b, van de Regeling die bij de aanvraag van subsidieverlening dient te worden overgelegd, moet blijken dat een Koreaanse offerte 'lager' is. Vast staat dat de verklaring die appellante heeft overgelegd anders luidt en melding maakt van een 'hogere' Koreaanse offerte. Het College volgt verweerder in zijn stelling dat hij niet op voorhand diende te herkennen dat de opdrachtgever van appellante zich kennelijk heeft verschreven of vergist en, anders dan zijn verklaring luidt, het tegendeel heeft beoogd te verklaren, namelijk dat de Koreaanse offerte juist 'lager' was. Het College neemt hierbij allereerst in aanmerking het gegeven dat de bij de aanvraag vereiste verklaring van wezenlijk belang is voor de vraag of recht op subsidieverlening bestaat zodat van een aanvrager verwacht kan worden dat de overgelegde verklaring zorgvuldig tot stand is gekomen.
Voorts heeft verweerder terecht erop gewezen dat het hier gaat om een verklaring van een derde, hetgeen impliceert dat niet alleen de aanvrager maar ook de opdrachtgever zich zou moeten hebben vergist. Niet is gesteld of gebleken dat de aanvraag evident gegevens bevatte die met de inhoud van de verklaring in tegenspraak zijn. De stelling van appellante dat het een feit van algemene bekendheid is dat een Koreaanse offerte voor een order per definitie lager zal zijn dan die van een Nederlandse werf kan niet als zo'n evident gegeven worden aanvaard. Verweerder heeft op goede grond erop gewezen dat de Regeling een bewijsstuk van een lagere Koreaanse offerte nu juist eist omdat een lagere offerte er niet vanzelfsprekend is, gelet op de diverse door hem genoemde factoren, welke in rubriek 3 van deze uitspraak zijn aangehaald.
Het College volgt appellante dan ook niet in haar standpunt dat het overleggen van een verklaring als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b, van de Regeling in samenhang gelezen met artikel 2, eerste lid, van de Verordening slechts een formaliteit is. De Verordening staat onder specifiek genoemde omstandigheden bedrijfssteun door overheden aan communautaire scheepswerven toe. Verder heeft de Europese Commissie in de Notificatie N 780/2002 onder 14 aangegeven dat Nederland zich ertoe heeft verbonden documenten aan de Commissie te verstrekken die aantonen dat sprake is van concurrentie vanwege Koreaanse scheepswerven die een lagere prijs bieden.
De verklaring die artikel 5, tweede lid, onder b, van de Regeling eist kan niet worden gemist voor de vaststelling of de scheepswerf van appellante wordt geschaad door concurrentie op de scheepsbouwmarkt vanuit de Republiek Korea met betrekking tot het ontwerp van het specifieke schip waarop de subsidieaanvraag betrekking heeft. Dat in de praktijk een standaardverklaring van de opdrachtgever of van een derde dat sprake is van een lagere Koreaanse offerte voor verweerder en Europese Commissie volstond, kan appellante niet baten. Zij heeft die verklaring immers niet ingediend in een tekst die zonder meer als voldoende bewijs kan worden aanvaard dat gedongen is naar het contract door een Koreaanse scheepswerf die een lagere prijs biedt.
5.4 Het betoog van appellante dat verweerder bij haar het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat de subsidieaanvraag aan alle vereisten van de Regeling voldoet faalt. Uit de ontvangstbevestiging van 27 september 2004 kon en mocht appellante slechts afleiden dat verweerder, na een eerste toets of de aanvraag aan de wettelijke voorschriften voldeed, was overgegaan tot het in behandeling nemen van de aanvraag.
Het doen van een dergelijke mededeling over het in het behandeling nemen van een aanvraag laat evenwel onverlet de bevoegdheid van verweerder de aanvraag af te wijzen, meer in het bijzonder op grond van het bepaalde in artikel 7, onder a, van de Regeling, inhoudende dat de minister in ieder geval afwijzend beslist op een aanvraag indien de aanvraag niet voldoet aan de Regeling. Aan een zodanige mededeling kan dan ook niet zonder meer het gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend dat verweerder de aanvraag niet zal afwijzen op die grond.
Ook voor zover appellante haar beroep op het vertrouwensbeginsel baseert op de stelling dat verweerder – door mee te delen dat haar aanvraag voldeed aan de wettelijke vereisten en in behandeling kon worden genomen – haar, doordat zij op die mededeling vertrouwde, in een situatie heeft gebracht dat haar pas in een laat stadium, namelijk bij de fase van inhoudelijke toetsing, gelegenheid kon worden geboden om een onvolledige aanvraag aan te vullen, kan dat niet leiden tot het door haar beoogde resultaat. Daartoe overweegt het College als volgt. Zoals hiervoor onder 5.2. reeds is overwogen, was het subsidieplafond op de eerste dag van de indienperiode bereikt en overschreed het bedrag van aangevraagde subsidie ruimschoots het beschikbare bedrag. Appellante zou feitelijk derhalve met elke aanvulling, wanneer ook gevraagd of geleverd, te laat zijn geweest om voor subsidie in aanmerking te komen. Gelet hierop ontvalt de betekenis aan beantwoording van de met dit beroep op het vertrouwensbeginsel samenhangende vragen, zoals de vraag of in dit geval verweerder ten onrechte heeft meegedeeld dat de aanvraag aan de wettelijke vereisten voldoet en of hierdoor aan aanvrager de mogelijkheid is ontnomen om tijdig, dat wil zeggen voor uitputting van het gereserveerde subsidiebedrag, de aanvraag te completeren.
Dit is niet anders in het onderhavige geval, waarin de aanvraag aanvankelijk is afgewezen omdat appellante eerst – en zoals later is gebleken ten onrechte – door verweerder niet werd aangemerkt als scheepswerf in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Regeling. Voorts doet daaraan niet af het feit dat in bezwaar naar aanleiding van deze afwijzingsgrond op de hoorzitting op 4 maart 2005 aan appellante is gevraagd of de tekst van de verklaring van de opdrachtgever met betrekking tot de hoogte van de Koreaanse offerte niet een foutje bevat en appellante toen heeft geantwoord dat de verklaring betrekking heeft op een 'lagere' Koreaanse offerte. Het antwoord dat appellante verschafte tijdens de hoorzitting betreft een wijziging van de verklaring die van invloed is op de inhoudelijke beoordeling van de aanvraag en werd door verweerder verkregen in de bezwaarfase, nadat het subsidieplafond was bereikt. Verweerder heeft die wijziging bij de beoordeling van de subsidieaanvraag terecht buiten beschouwing gelaten en in het bestreden besluit die afwijzing van de subsidie niet herroepen, in verband met het bepaalde in artikel 7, onder a, van de Regeling.
5.5 Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.