5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat uit de aard van de Beleidsregel CA-173 terugwerkende kracht voortvloeit. Het College vermag niet in te zien dat appellante hierdoor nadeel heeft geleden. Het College beschouwt de inhoud van zijn uitspraken van 30 december 2009 als hier herhaald en ingelast. Het heeft daarin verwezen naar vaste jurisprudentie van het College, zowel onder de Wtg (oud) als onder de met ingang van 1 oktober 2006 in werking getreden Wmg, waarin het systeem van macrobudgettering, resulterend in de jaarlijkse vaststelling van contracteerruimte, niet onrechtmatig of anderszins onaanvaardbaar is geacht. De ondergrens is daarbij steeds de kwaliteit van de zorg. Het College is voorts van oordeel dat de afsluiting in oktober van elk kalenderjaar voorafgaande aan definitieve budgetvaststelling voor de zorgaanbieders evenmin onaanvaardbaar of anderszins onrechtmatig is.
In oktober 2006 is het kalenderjaar zoals gebruikelijk na drie contracteerrondes afgesloten. Daarna is echter een parlementaire discussie op gang gekomen, die ertoe heeft geleid dat zorgaanbieders en zorgkantoren alsnog in de gelegenheid zijn gesteld om aanvragen tot herschikking van hun overproductie in te dienen. Er is derhalve sprake van een in aanvulling op de in 2006 vigerende beleidsregels, geboden mogelijkheid.
Appellante heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt en samen met haar zorgkantoor in het kader van de herschikking een aanvraag ter zake van haar overproductie AVZ ingediend. Verweerster heeft deze aanvraag ten dele ingewilligd omdat appellante bij haar aanvankelijke productieafspraken AVZ het landelijk gemiddelde van 33,9% had onderschreden. Zij heeft appellante een tegemoetkoming verstrekt ter hoogte van het financieel verschil tussen 25% oorspronkelijk afgesproken productie AVZ en het in de beleidsregel vastgestelde landelijk gemiddelde voor overproductie AVZ van 33,9 %. Voor wat betreft de daarboven gerealiseerde overproductie heeft verweerster de aanvraag afgewezen.
5.2 Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat toepassing van de beleidsregel in haar geval willekeurig uitvalt, omdat zij zorgaanbieder is in de provincie Drenthe en zij in 2006 te maken heeft gehad met sterk toegenomen zorgzwaarteproblematiek als gevolg van het capaciteitstekort in de verpleeghuizen. Bovendien is het, aldus appellante, plaatselijk gebruik dat men potentiële cliënten zolang als mogelijk is thuis laat wonen en pas wanneer de mogelijkheden van mantelzorg en extramurale zorg zijn uitgeput, tot opname in de instelling overgaat. Voor zover appellante hiermee heeft willen betogen dat zij een evenwichtiger verdeling van de overproductie AVZ over het land voorstaat en zij vindt dat de Beleidsregel in zoverre op basis van een onvoldoende belangenafweging tot stand is gekomen, overweegt het College onder verwijzing naar de uitspraken van 30 december 2009 het volgende.
Dat in de Beleidsregel maxima worden gesteld aan de vergoeding van de overproductie AVZ 2006 valt niet buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling, en is ook anderszins niet onaanvaardbaar.
Het College heeft voorts in de uitspraken geoordeeld dat verweerster de vergoeding van overproductie AVZ in redelijkheid aan een percentage heeft kunnen binden. Daarbij is in aanmerking genomen dat onvoldoende weersproken is gebleven dat bij de herschikkingsronde de eigenlijke problematische wachtlijsten waren opgelost. Dat geldt landelijk, en derhalve ook in het geval van appellante.
Doelstelling van de herschikking is aldus geweest het bieden van een financiële tegemoetkoming aan instellingen die knelpunten – dat wil zeggen wachtlijsten – hebben voorkomen door het leveren van extra zorg.
De hoogte van het in de beleidsregel vastgestelde percentage, 33,9 % voor de vergoeding van de overproductie AVZ, heeft het College eveneens redelijk geoordeeld. Ook is het College niet gebleken dat verweerster bij de beleidskeuze om bij vergoeding van de overproductie AVZ het landelijk gemiddelde als uitgangspunt te nemen, regionale omstandigheden als door appellante aangevoerd over het hoofd heeft gezien. Bij het stellen van deze voorwaarde heeft verweerster, aldus het College in redelijkheid overwegende betekenis kunnen toekennen aan een evenredige verdeling in verband met de landelijk sterk toegenomen uitgavenposten voor AVZ.
Het College heeft tevens in de uitspraken overwogen dat verweerster, aan wie het op het moment waarop de Beleidsregel tot stand kwam, nog niet duidelijk was welk bedrag met de in te dienen herschikkingsaanvragen gemoeid zou zijn, in redelijkheid heeft kunnen besluiten om, ook toen in maart 2007 meer duidelijkheid was ontstaan over de beschikbare financiële ruimte, de herschikkingsronde voor 2006 af te wikkelen volgens de oorspronkelijke opzet, waarbij het streven naar kostenbeheersing en de wens de instellingen - ook degene die niet waren opgekomen tegen de toepassing van de Beleidsregel - zoveel mogelijk gelijk te behandelen voorop stonden. Het College heeft daarbij tevens geoordeeld dat verweerster had kunnen overwegen voor het resterende bedrag nog een - landelijke - aanvullende herschikkingsoperatie te doen, maar dat zij daartoe niet was gehouden.
Gelet op het vorenstaande kan niet worden geoordeeld dat verweerster de voor 2006 eenmalig beschikbaar gekomen extra middelen op een andere wijze had moeten verdelen en zij in verband hiermee aan de Beleidsregel een onjuiste belangenafweging ten grondslag heeftgelegd. De argumenten van appellante zijn, zoals uit het voorgaande blijkt, bij de vaststelling van de beleidsregel door verweerster onder ogen gezien. Het College heeft het eindresultaat niet onredelijk of anderszins onaanvaardbaar geoordeeld. Gelet hierop faalt het betoog van appellante dat de beleidsregel willekeurig is.
5.3 Het College is ten slotte van oordeel dat verweerster in de financiële omstandigheden van appellante geen aanleiding behoefde te vinden om in afwijking van de Beleidsregel in de door haar voorgestane zin aan de aanvraag tegemoet te komen. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat niet is gesteld of gebleken dat de kwaliteit van de zorg bij de instelling als gevolg van de bestreden tariefbeschikking concreet in het geding is geweest.
5.4 Het College komt tot de slotsom dat de bezwaren tegen de Beleidsregel niet slagen. Verweerster mocht, gelet op het vorenstaande, in het bestreden besluit toepassing geven aan de Beleidsregel.
5.5 Het College acht ten slotte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.