5. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1 In dit hoger beroep is aan de orde of de rechtbank terecht door verwijzing naar haar uitspraak van 7 juli 2008 op het beroep van Onderlinge Waarborgmaatschappij Garantborg B.A. (hierna: Garantborg) op juiste gronden tot het oordeel is gekomen dat DNB de onderhavige aanvraag of cluster van aanvragen van SGN buiten behandeling heeft kunnen stellen.
Het College stelt allereerst vast dat DNB bij het primair besluit van 28 september 2007 de aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 2:27, eerste lid, Wft, de aanvraag voor een ontheffing als bedoeld in artikel 3:6, vierde lid, Wft en de aanvraag voor een ontheffing als bedoeld in artikel 2:31, vijfde lid, Wft buiten behandeling heeft gesteld, welk besluit bij het bestreden besluit van 10 januari 2008 is gehandhaafd.
Voorts merkt het College op dat Garantborg hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 7 juli 2008, waarop het College in zijn uitspraak van 20 mei 2009 heeft beslist. Mede tegen die achtergrond overweegt het College als volgt.
5.2 De eerste grief betreft de vraag of SGN is aan te merken als schadeverzekeraar als bedoeld in artikel 1:1 Wft. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 20 mei 2009 stelt het College voorop dat de definitie van schadeverzekering in de Wft, die verwijst naar artikel 7:944 BW, vijf elementen bevat, namelijk 1. overeenkomst, 2. premie, 3. betalingsverbintenis, 4. gericht op schadevergoeding wegens verlies, schade of gemis van verwacht voordeel, en 5. onzeker voorval. Het College is van oordeel dat SGN een identieke constructie als Garantborg hanteert, zoals aan de orde in overweging 5.1.2 van voornoemde uitspraak. Immers, vaststaat dat ook SGN aan de onderhavige aanvragen een model Waarborg- en garantieovereenkomst (dummy versie 2007-01-01) (hierna: Waarborg- en garantieovereenkomst) ten grondslag heeft gelegd, die gelet op onder meer de artikelen 1, 2.8, 4, 5, 6 en 8, alle elementen van een verzekeringsovereenkomst bevat. In dit verband volstaat het College met een verwijzing naar de overwegingen 5.1.2 tot en met 5.1.4 van zijn uitspraak van 20 mei 2009. Ook in de onderhavige zaak komt het College tot het oordeel dat de rechtbank terecht tot de slotsom is gekomen dat SGN een schadeverzekeraar is in de zin van artikel 1:1 Wft. Gelet op het feit dat de aanvragen van Garantborg en die van SGN in wezen identiek zijn, heeft de rechtbank kunnen volstaan met een verwijzing naar haar overwegingen in de eerdere uitspraak van 7 juli 2008 en is haar uitspraak daarmee genoegzaam gemotiveerd.
In hetgeen SGN in haar brief van 28 december 2010 heeft aangevoerd ziet het College geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. Daartoe dient het volgende.
Allereerst benadrukt het College naar aanleiding van de reactie van SGN op zijn uitspraak van 20 mei 2009 dat de arresten van respectievelijk het gerechtshof ’s-Gravenhage van 31 juli 2001 (zaak no. 00/1706, VN 2002/5.5, <www.rechtspraak.nl, LJN: AV5795>) en de Hoge Raad van 14 juni 2000 (zaak no. 34618, PW 2000/21218, <www.rechtspraak.nl>, LJN: AA6201) geen gevallen betreffen die met de onderhavige zaak op één lijn kunnen worden gesteld, zodat daaraan niet de door SGN gewenste betekenis toekomt. Het beroep van SGN op de uitspraak van het College van 19 mei 2009 (AWB 07/437, <www.rechtspraak.nl>, LJN: BI7113) slaagt evenmin, omdat uit die uitspraak niet volgt dat de bestuursrechter in een geval als hier aan de orde, niet vol kan of mag toetsen of al dan niet wordt voldaan aan de kenmerken van een schadeverzekeraar als bedoeld in artikel 1:1 Wft.
De omstandigheid dat de Belastingdienst Amsterdam zich in de door SGN overgelegde brieven van 31 augustus 2009 en 26 januari 2011 op het standpunt heeft gesteld dat Garantborg voor de assurantiebelasting belastingplichtig is, voert het College niet tot een ander oordeel omtrent de vraag of SGN een schadeverzekeraar is in de zin van artikel 1:1 Wft.
Gelet op het vorengaande verwerpt het College de eerste grief.
5.3 Het College komt thans toe aan de tweede grief van SGN. De appellerende stichting betoogt, zo begrijpt het College, dat zij als waarborg- of garantiefonds in de zin van artikel 3:6 Wft, gelet op artikel 2:27, vierde lid, Wft, geen vergunning behoeft. Ook deze grief wordt verworpen, waartoe het volgende wordt overwogen.
Een redelijke uitleg van de – ten tijde van belang geldende – artikelen 2:27, eerste en vierde lid, en 3:6 Wft, tezamen en in onderling verband bezien, brengt met zich dat waarborg- of garantiefondsen als bedoeld in artikel 3:6, eerste lid, Wft vallen onder de vergunningplicht als bedoeld in artikel 2:27, eerste lid, Wft, tenzij het bepaalde in artikel 3:6, tweede, derde of vierde lid, Wft van toepassing is. Deze fondsen hebben ingevolge artikel 3:6, eerste lid, Wft, indien zij conform dat artikellid in Nederland optreden en geen vergunning hebben van een toezichthoudende lidstaat, ook een vergunning van DNB nodig voor het uitoefenen van het bedrijf van schadeverzekeraar, gelijk ieder ander met zetel in Nederland die het bedrijf van schadeverzekeraar uitoefent als bedoeld in artikel 2:27, eerste lid, Wft. In zoverre strekt artikel 3:6, eerste lid, Wft slechts ertoe duidelijk te maken dat op waarborg- of garantiefondsen als schadeverzekeraars eenzelfde vergunningplicht rust als bedoeld in artikel 2:27, eerste lid, Wft voor (levens- of) schadeverzekeraars in het algemeen. Bijgevolg is ook – onder meer – het bepaalde in artikel 2:31 Wft van toepassing. Zou laatstgenoemd artikel niet van toepassing zijn, dan zouden geen vergunningeisen gelden voor deze fondsen. Dat is klaarblijkelijk niet de bedoeling van de wetgever geweest. In het licht van het vorenstaande kan de wetgever met het bepaalde in artikel 2:27, vierde lid, Wft slechts hebben bedoeld toe te lichten dat de vergunningplicht – als bedoeld in artikel 2:27, eerste lid, Wft – niet van toepassing is op waarborg- of garantiefondsen als bedoeld in artikel 3:6, eerste lid, Wft, indien op hun het bepaalde in artikel 3:6, tweede, derde of vierde lid van toepassing is. Dat het bepaalde in artikel 2:27, vierde lid, Wft aldus geen zelfstandige betekenis heeft, kan ook worden afgeleid uit de omstandigheid dat dit artikellid bij de Reparatiewet Wft is komen te vervallen met ingang van 1 januari 2009. In de Memorie van Toelichting bij die Reparatiewet (Tweede Kamer 2007-2008, 31 468, nr. 3, blz. 12) is daaromtrent het volgende opgemerkt: