2.2 Appellante is het niet eens met de opgelegde korting. Een medewerker van Dienst Regelingen heeft aan appellante in een telefoongesprek op 24 juni 2009 bevestigd dat de aanvraag bedrijfstoeslag 2009 correct was ingevuld. Appellante is niet meegedeeld dat op perceel 1 een dubbelclaim rustte. Evenmin is haar op de gevolgen van een eventuele dubbelclaim gewezen. Verder vindt appellante de opgelegde korting buitenproportioneel. Appellante had weliswaar moeten weten dat zij perceel 1 niet mocht opgeven, maar het is niet waar dat zij dit perceel met voorbedachten rade ten onrechte heeft opgegeven.
2.3 Het College oordeelt als volgt.
2.3.1 Tussen partijen is niet in geschil dat appellante perceel 1 heeft aangegeven voor uitbetaling van toeslagrechten zonder dat zij dit perceel (op 15 mei 2009) zelf in gebruik had. Daarmee voldeed dit perceel niet aan de voorwaarden voor uitbetaling van toeslagrechten. De met dat perceel overeenkomende oppervlakte van 4 ha kon dus niet als geconstateerd worden aangemerkt. Deze 4 ha beloopt meer dan 3% - maar niet meer dan 20% - van de wel geconstateerde oppervlakte van 26,04 ha. Op grond van artikel 51, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 is verweerder dan in beginsel gehouden de uitbetaling van toeslagrechten te baseren op de geconstateerde oppervlakte, verminderd met tweemaal het vastgestelde verschil van 4 ha. Dit resulteerde voor appellant in een korting van € 6.438,36. Genoemd artikel laat geen ruimte voor een verlaging van deze korting op basis van een belangenafweging. Van strijd met het in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde evenredigheidsbeginsel is dan ook geen sprake.
2.3.2 De korting van tweemaal het vastgestelde verschil blijft - op grond van artikel 68, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 - achterwege als de landbouwer kan bewijzen dat hem wat betreft de onjuistheid in zijn aanvraag geen schuld treft. Dit bewijs heeft appellante echter niet geleverd. Immers, ook als appellante niet opzettelijk een onjuiste opgave heeft gedaan, geldt dat zij had moeten begrijpen dat perceel 1 niet subsidiabel was. Appellante erkent dit ook.
2.3.3 Appellante heeft zich beroepen op het telefoongesprek van 24 juni 2009. Ter zitting heeft appellante verklaard dat de bewuste medewerker in dat gesprek, op haar vraag of er nog iets mis was met de aanvraag, zou hebben geantwoord: "Nee hoor, het is goed zo." Het College is van oordeel dat appellante aan een dergelijk, weinig specifiek antwoord op zichzelf niet het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat haar aanvraag aan alle voorschriften voldeed en dus volledig zou worden ingewilligd. Dat appellante - naar zij stelt - niet is gewezen op het bestaan van een dubbelclaim en de mogelijke gevolgen daarvan, is voor een succesvol beroep op het vertrouwensbeginsel evenmin voldoende.
2.3.4 Voor zover appellante heeft willen betogen dat verweerder haar ten onrechte niet de mogelijkheid heeft geboden om alsnog perceel 8 - al dan niet in de plaats van perceel 1 -aan haar aanvraag toe te voegen, overweegt het College als volgt. Gelet op de datum waarop appellante hierom heeft verzocht - 7 april 2010 - zou een dergelijke correctie van de aanvraag enkel op basis van de aanname van een kennelijke fout - als bedoeld in artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004 - mogelijk zijn. Naar het oordeel van het College kan niet worden staande gehouden dat verweerder een kennelijke fout aanwezig had moeten achten. Immers, ook zonder perceel 8 heeft appellante voldoende hectaren aangegeven om bijna al haar toeslagrechten te laten uitbetalen. Daarbij kon verweerder niet uit de aanvraag zelf afleiden dat perceel 1 niet bij appellante in gebruik was, en dat het opgeven van dit perceel berustte op een misverstand. Van een onsamenhangende of tegenstrijdig ingevulde aanvraag is dus geen sprake.
2.4 Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond verklaard dient te worden. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.