ECLI:NL:CBB:2011:BR2915

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/638
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op GLB-inkomenssteun wegens niet-constatering perceel

In deze zaak gaat het om de korting op de bedrijfstoeslag 2009 die aan appellante is opgelegd door de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. De korting van € 6.438,36 is het gevolg van de niet-constatering van een door appellante opgegeven gewasperceel dat op de peildatum van 15 mei 2009 niet ter beschikking stond. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het bezwaar is ongegrond verklaard. Hierop heeft appellante beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Tijdens de zitting op 11 mei 2011 heeft appellante betoogd dat zij in een telefoongesprek op 24 juni 2009 door een medewerker van de Dienst Regelingen was bevestigd dat haar aanvraag correct was ingevuld. Appellante was zich niet bewust van een dubbelclaim op het perceel en vond de opgelegde korting buitenproportioneel. Het College heeft echter geoordeeld dat appellante niet had mogen rekenen op een volledige toewijzing van haar aanvraag, aangezien zij het perceel had opgegeven zonder het daadwerkelijk in gebruik te hebben.

Het College heeft de relevante Europese verordening (EG) nr. 796/2004 in overweging genomen, die stelt dat een steunaanvraag kan worden gecorrigeerd in geval van een kennelijke fout. Echter, het College oordeelt dat er geen sprake was van een kennelijke fout en dat appellante niet kon bewijzen dat zij geen schuld had aan de onjuiste opgave. De conclusie was dat het beroep ongegrond werd verklaard, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(Zesde enkelvoudige kamer)
AWB 10/638 22 juni 2011
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A en B, te C, appellante,
tegen
de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder,
gemachtigde: mr. M. Prijs, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. Het procesverloop
Bij besluit van 18 maart 2010 heeft verweerder appellantes bedrijfstoeslag 2009 voorlopig vastgesteld en haar daarbij een korting van € 6.438,36 opgelegd vanwege de niet-constatering van het door appellante opgegeven gewasperceel 1 met een oppervlakte van 4 hectare. De oppervlakte kon niet geconstateerd worden omdat het perceel op de peildatum van 15 mei 2009 niet ter beschikking van appellante stond.
Bij besluit van 18 mei 2010 heeft verweerder het hiertegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 27 juni 2010 bij het College beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweer gevoerd en de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden.
Op 11 mei 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij namens appellante zijn verschenen A en B. Namens verweerder was zijn gemachtigde aanwezig.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 796/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende uitvoeringsbepalingen inzake de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem waarin is voorzien bij de Verordeningen (EG) nr. 1782/2003 en (EG) nr. 73/2009 van de Raad, luidde voor zover hier van belang:
"Artikel 19
Verbetering van kennelijke fouten
Onverminderd de artikelen 11 tot en met 18, kan een steunaanvraag te allen tijde na de indiening ervan worden gecorrigeerd in geval van een kennelijke fout die door de bevoegde autoriteit wordt erkend.
Hoofdstuk I
Bevindingen met betrekking tot de subsidiabiliteitscriteria
(...)
Artikel 51
Kortingen en uitsluitingen bij een te hoge aangifte
1. Indien voor een gewasgroep de oppervlakte die is aangegeven met het oog op welke oppervlaktegebonden steunregelingen dan ook (...) groter is dan de (...) geconstateerde oppervlakte, wordt de steun berekend op basis van de geconstateerde oppervlakte, verminderd met tweemaal het vastgestelde verschil indien dat verschil meer dan 3 % van de geconstateerde oppervlakte of meer dan twee hectare, maar niet meer dan 20 % van de geconstateerde
oppervlakte bedraagt.
(...)
Artikel 68
Uitzonderingen op de toepassing van kortingen en uitsluitingen
1. De in hoofdstuk I bedoelde kortingen en uitsluitingen zijn niet van toepassing indien de landbouwer feitelijk juiste gegevens heeft verstrekt of indien hij anderszins kan bewijzen dat hem geen schuld treft.
(...)"
2.2 Appellante is het niet eens met de opgelegde korting. Een medewerker van Dienst Regelingen heeft aan appellante in een telefoongesprek op 24 juni 2009 bevestigd dat de aanvraag bedrijfstoeslag 2009 correct was ingevuld. Appellante is niet meegedeeld dat op perceel 1 een dubbelclaim rustte. Evenmin is haar op de gevolgen van een eventuele dubbelclaim gewezen. Verder vindt appellante de opgelegde korting buitenproportioneel. Appellante had weliswaar moeten weten dat zij perceel 1 niet mocht opgeven, maar het is niet waar dat zij dit perceel met voorbedachten rade ten onrechte heeft opgegeven.
2.3 Het College oordeelt als volgt.
2.3.1 Tussen partijen is niet in geschil dat appellante perceel 1 heeft aangegeven voor uitbetaling van toeslagrechten zonder dat zij dit perceel (op 15 mei 2009) zelf in gebruik had. Daarmee voldeed dit perceel niet aan de voorwaarden voor uitbetaling van toeslagrechten. De met dat perceel overeenkomende oppervlakte van 4 ha kon dus niet als geconstateerd worden aangemerkt. Deze 4 ha beloopt meer dan 3% - maar niet meer dan 20% - van de wel geconstateerde oppervlakte van 26,04 ha. Op grond van artikel 51, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 is verweerder dan in beginsel gehouden de uitbetaling van toeslagrechten te baseren op de geconstateerde oppervlakte, verminderd met tweemaal het vastgestelde verschil van 4 ha. Dit resulteerde voor appellant in een korting van € 6.438,36. Genoemd artikel laat geen ruimte voor een verlaging van deze korting op basis van een belangenafweging. Van strijd met het in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde evenredigheidsbeginsel is dan ook geen sprake.
2.3.2 De korting van tweemaal het vastgestelde verschil blijft - op grond van artikel 68, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 - achterwege als de landbouwer kan bewijzen dat hem wat betreft de onjuistheid in zijn aanvraag geen schuld treft. Dit bewijs heeft appellante echter niet geleverd. Immers, ook als appellante niet opzettelijk een onjuiste opgave heeft gedaan, geldt dat zij had moeten begrijpen dat perceel 1 niet subsidiabel was. Appellante erkent dit ook.
2.3.3 Appellante heeft zich beroepen op het telefoongesprek van 24 juni 2009. Ter zitting heeft appellante verklaard dat de bewuste medewerker in dat gesprek, op haar vraag of er nog iets mis was met de aanvraag, zou hebben geantwoord: "Nee hoor, het is goed zo." Het College is van oordeel dat appellante aan een dergelijk, weinig specifiek antwoord op zichzelf niet het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat haar aanvraag aan alle voorschriften voldeed en dus volledig zou worden ingewilligd. Dat appellante - naar zij stelt - niet is gewezen op het bestaan van een dubbelclaim en de mogelijke gevolgen daarvan, is voor een succesvol beroep op het vertrouwensbeginsel evenmin voldoende.
2.3.4 Voor zover appellante heeft willen betogen dat verweerder haar ten onrechte niet de mogelijkheid heeft geboden om alsnog perceel 8 - al dan niet in de plaats van perceel 1 -aan haar aanvraag toe te voegen, overweegt het College als volgt. Gelet op de datum waarop appellante hierom heeft verzocht - 7 april 2010 - zou een dergelijke correctie van de aanvraag enkel op basis van de aanname van een kennelijke fout - als bedoeld in artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004 - mogelijk zijn. Naar het oordeel van het College kan niet worden staande gehouden dat verweerder een kennelijke fout aanwezig had moeten achten. Immers, ook zonder perceel 8 heeft appellante voldoende hectaren aangegeven om bijna al haar toeslagrechten te laten uitbetalen. Daarbij kon verweerder niet uit de aanvraag zelf afleiden dat perceel 1 niet bij appellante in gebruik was, en dat het opgeven van dit perceel berustte op een misverstand. Van een onsamenhangende of tegenstrijdig ingevulde aanvraag is dus geen sprake.
2.4 Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond verklaard dient te worden. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.J. Waterbolk, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Veen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2011.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. M.J. van Veen