5. De beoordeling van het geschil
5.1 Met betrekking tot de door appellant aangevoerde omstandigheid dat verweerder hem in bezwaar niet heeft gehoord, overweegt het College dat verweerder onder verwijzing naar artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van het horen heeft afgezien. Ingevolge dit artikelonderdeel kan van het horen worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Uit de parlementaire geschiedenis van deze bepaling komt naar voren dat van een kennelijk ongegrond bezwaar sprake is wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn, er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over de conclusie, en niet verwacht kan worden dat het horen nog van belang is voor het vaststellen van feiten en omstandigheden die op de beslissing van invloed kunnen zijn.
Het door appellant in bezwaar gevoerde betoog roept naar het oordeel van het College echter vragen op - zoals de vraag of de betrokken percelen feitelijk voor landbouwdoeleinden gebruikt (kunnen) worden - die niet zonder nader onderzoek beantwoord konden worden. Van een kennelijk ongegrond bezwaar was dus geen sprake, zodat verweerder in strijd met artikel 7:3, in samenhang met artikel 7:2, Awb, heeft gehandeld door appellant niet - alvorens op het bezwaar te beslissen - in de gelegenheid te stellen te worden gehoord.
5.2.1 Het College begrijpt dat appellant met hetgeen hij heeft aangevoerd over het gebruik van de percelen 21 en 22 en het aantal bomen dat erop staat, wil betogen dat deze percelen wel degelijk subsidiabel zijn voor de akkerbouwsteun. Verweerder heeft aan zijn standpunt dat deze percelen niet subsidiabel zijn artikel 8, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 en het oriëntatiedocument - waarin de norm van 50 bomen per ha is vervat - ten grondslag gelegd. In de onder rubriek 3 aangehaalde uitspraak van 27 oktober 2010 heeft het College geoordeeld dat - kort gezegd - het bestaan van het oriëntatiedocument niet met zich brengt dat het verweerder niet vrijstaat om tot een individuele beoordeling van de steunwaardigheid van percelen over te gaan in het licht van artikel 8, eerste lid, van genoemde verordening. Daarbij is erop gewezen dat voor een dergelijke individuele beoordeling in elk geval aanleiding bestaat indien door de betrokken landbouwer bijzondere omstandigheden naar voren zijn gebracht, zoals in dit geval de stelling van appellant dat de bewuste percelen al jaren in gebruik zijn voor voederwinning. De enkele stelling dat de bomendichtheid op deze percelen meer dan 50 bomen per ha bedraagt, maakt dus niet zonder meer duidelijk dat die percelen - vanwege het feit dat het niet mogelijk is om op die percelen landbouwactiviteiten te beoefenen - geen landbouwgrond vormen. Het bestreden besluit is derhalve - in strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb - ondeugdelijk gemotiveerd. Uit de nadere motivering van het bestreden besluit bij brief van 11 februari 2011 leidt het College verder af dat een individuele beoordeling van de percelen feitelijk ook niet heeft plaatsgevonden, zodat het bestreden besluit ook in strijd komt met artikel 3:2 Awb.
5.2.2 Daar komt bij dat verweerder in het bestreden besluit niet tot uitdrukking heeft gebracht dat voor het antwoord op de vraag of de (als braak opgegeven) percelen 21 en 22 subsidiabel zijn, doorslaggevend is of deze percelen voldoen aan de voorwaarden vervat in artikel 64 van Verordening (EG) nr. 1973/2004 in samenhang met artikel 108 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 (en in voorkomend geval artikel 107, achtste lid, van de laatste verordening). Anders dan verweerder heeft betoogd, kon toetsing aan deze artikelen niet achterwege blijven. De beoordeling of een perceel op grond van artikel 8 van Verordening (EG) nr. 796/2004 al dan niet landbouwgrond is, kan bij die toetsing weliswaar van belang zijn, maar kan deze niet geheel vervangen. Immers, in ieder geval dient dan nog duidelijk te worden gemaakt dat die beoordeling betrekking heeft op de toestand zoals deze was op de in artikel 108 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 bedoelde peildatum. Het bestreden besluit is dus op dit punt niet deugdelijk gemotiveerd.
5.3 Met betrekking tot appellants stelling dat de korting in verhouding tot de afgekeurde braakoppervlakte te hoog is, en dat hij niet wist van het 50-bomencriterium, overweegt het College dat het bestreden besluit geen inzicht biedt in de redenering op grond waarvan verweerder appellants akkerbouwsteun 2005 heeft vastgesteld op € 4018,08. Naar het College begrijpt heeft verweerder mede voor ogen gestaan om toepassing te geven aan artikel 50, zesde lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004, maar dit artikel wordt niet aangehaald in het bestreden besluit, overigens ook niet in het besluit van 29 mei 2009. Evenmin wordt toegelicht hoe toepassing van dit artikellid - eventueel in combinatie met artikel 51 van Verordening (EG) nr. 796/2004 - op het geval van appellant tot een bedrag van € 4018,08 aan akkerbouwsteun 2005 leidt. Het bestreden besluit is ook op dit punt ondeugdelijk gemotiveerd.
5.4 Gelet op hetgeen in het bovenstaande is overwogen, is het beroep gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Het College ziet geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien. Daartoe overweegt het College dat zowel over de feitelijke als over de - door verweerder beoogde - juridische grondslag van het bestreden besluit onduidelijkheden bestaan. Dit betekent dat nader onderzoek geboden is en dat de strekking van een nieuw te nemen besluit nog niet vaststaat. Wel ziet het College aanleiding enkele aanwijzingen te geven die bij de opnieuw te nemen beslissing op bezwaar als uitgangspunt dienen te gelden.
5.4.1 Het betoog van appellant dat de verjaringstermijn is verstreken is onjuist. Het College overweegt dat in dit geval de verjaringstermijn op grond van zowel het vijfde als het zesde lid van artikel 73 van Verordening (EG) nr. 796/2004 vier jaar bedraagt; verweerder betwist immers niet dat appellant te goeder trouw heeft gehandeld. De verjaringstermijn begint - gelet op hetgeen hierover in het vijfde lid is bepaald - te lopen op de dag na de dag van betaling. Appellant heeft niet bestreden dat - zoals uit het besluit van 2 maart 2006 valt op te maken - de akkerbouwsteun omstreeks 15 maart 2006 aan hem is overgemaakt. Bij besluit van 29 mei 2009 heeft verweerder appellant er voor het eerst van in kennis gesteld dat (een deel van) de betrokken betaling onverschuldigd is betaald. De verjaringstermijn was op dat moment dus nog niet verstreken.
5.4.2 Op de door verweerder overgelegde foto's van de percelen 21 en 22 op de eerder genoemde peildatum in 2003 - van welke foto's appellant ter zitting heeft aangegeven dat zij deze percelen correct weergeven - is te zien dat er op deze percelen sprake is van een vrij dichte begroeiing met bomen. Appellant heeft echter gesteld dat hij deze percelen heeft ingezaaid met gras en ze gebruikt voor voederwinning. Verweerder zal dus - tegen de achtergrond van deze stelling - dienen te onderzoeken of deze percelen op grond van artikel 108 van Verordening (EG) nr. 1782/2003, mede bezien in het licht van artikel 8, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004, voor de akkerbouwsteun al dan niet als subsidiabel aangemerkt kunnen worden.
5.4.3 Indien verweerder opnieuw tot de conclusie komt dat de percelen 21 en 22 niet subsidiabel zijn, dan zal verweerder met inachtneming van artikel 50, zesde lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 de berekeningsgrondslag voor appellants akkerbouwsteun moeten vaststellen. Voor zover vervolgens de vraag rijst of de op grondslag daarvan berekende steun moet worden verminderd met een (aanvullende) korting (naast de basisareaal- en de modulatiekorting), dient verweerder zich mede te buigen over de vraag of van het opleggen van een korting moet worden afgezien, gelet op het bepaalde in artikel 68, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004.
5.4.4 Ten aanzien appellants opmerking dat hij de verlaging van zijn akkerbouwsteun ten opzichte van de aanvankelijk toegekende akkerbouwsteun onevenredig vindt, overweegt het College nog het volgende. Voor zover een dergelijke verlaging voortvloeit uit artikel 50, zesde lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 of uit artikel 51 van dezelfde verordening, bestaat er geen ruimte voor een belangenafweging. Van strijd van deze verlaging met het in artikel 3:4, tweede lid, Awb vervatte evenredigheidsbeginsel kan dan geen sprake zijn.
5.5 Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is het College niet gebleken.