6. De beoordeling van het geschil
6.1. Het College stelt voorop dat de beoordeling van de inschrijvingen aan de hand van de eisen en de gunningscriteria dient plaats te vinden, zoals deze bij de aanbesteding door de inschrijvers zijn ingediend, en op grond van de eisen en criteria zoals die in de aankondiging, het bestek en de overige aanbestedingsstukken zijn vermeld. Deze uitgangspunten vloeien voort uit de beginselen van transparantie en gelijke behandeling, die door een aanbestedende dienst bij de beoordeling van de aanbiedingen in acht genomen dienen te worden, zoals bepaald in onder meer artikel 2 van het Bao. Uit het beginsel van gelijke behandeling volgt dat inschrijvingen die niet voldoen aan de eisen die in de aanbestedingsstukken of in het toepasselijke aanbestedingsrecht gesteld worden door de aanbestedende dienst niet in aanmerking genomen mogen worden. De besteksconformiteit van een inschrijving ontbreekt in dat geval en de inschrijving dient ongeldig of onregelmatig te worden verklaard en ter zijde te worden gelegd.
Uit de op 14 juni 1993 gezamenlijk door de Raad en de Europese Commissie opgestelde verklaring (PB EG 1994, L 111), gebaseerd op artikel 7, lid 4, van de Richtlijn 93/37/EEG (Richtlijn Werken), kan worden afgeleid dat een aanbestedende dienst bevoegd is inschrijvers in de gelegenheid te stellen om hun aanbieding nader toe te lichten of deze aan te vullen. Uit de uitspraken HvJEG 22 januari 1993, C-243/89 (Storebaelt) en HvJEG 25 april 1996, C-87/94 (Waalse Bussen) volgt dat wijziging van gedane inschrijvingen niet is toegestaan, aangezien dat strijdig zou zijn met het beginsel van gelijke behandeling en afbreuk zou doen aan de doorzichtigheid van de procedure. Van een verduidelijking of aanvulling van de inhoud van de offerte kan alleen sprake zijn indien de aanbieding op zich aan de criteria gesteld in de aanbestedingsstukken voldoet.
6.2. Het College volgt appellante niet in haar standpunt dat haar inschrijving besteksconform is en dat verweerder haar ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om kennelijke omissies toe te lichten, respectievelijk te corrigeren. Daartoe overweegt het College als volgt.
De bestekseis van een transparante leaseovereenkomst is door verweerder in de toepasselijke aanbestedingsstukken uitvoerig toegelicht. Verweerder verplicht zich om bij iedere aanbesteding van onderhavige concessie of delen daarvan de overname van de leaseovereenkomst voor duurzame bussen te regelen gedurende een periode van 12 jaar eindigend in december 2023. Verweerder heeft benadrukt dat de eis van transparantie, die bij de aanbesteding dient te worden in acht genomen, met zich mee brengt dat een vervoerder die het leasecontract aangaat of overneemt, vooraf exact weet waar hij aan toe is. Volgens verweerder is bij een aanbesteding van een opvolgende concessie bijvoorbeeld van groot belang dat inschrijvers volledige duidelijkheid hebben over de voorwaarden en kosten van de lease. Als die duidelijkheid er niet is heeft de zittende vervoerder – die de voorwaarden en de kosten wel kent - een voorsprong op zijn concurrenten, hetgeen verweerder ongewenst acht.
Voor zover appellante stelt dat uit het bestek niet kan worden afgeleid dat behalve de concept leaseovereenkomst ook de onderliggende overeenkomsten tussen VDL enerzijds en ING Lease, respectievelijk Amstel Lease anderzijds hadden moeten worden overgelegd, miskent zij dat in de door haar gekozen leaseconstructie de inhoud van deze overeenkomsten direct van belang is voor een goed begrip van de inhoud en reikwijdte van de overgelegde concept leaseovereenkomst. Immers, het gebruiksrecht van appellante, in de hoedanigheid van lessee/vervoerder, is direct afhankelijk van (de aard en omvang van) het gebruiksrecht van VDL, zoals dat is gedefinieerd in de bij de inschrijving ontbrekende overeenkomsten. Zo volgt uit artikel 1 c van de concept leaseovereenkomst dat ING Lease, respectievelijk Amstel Lease op enig moment het gebruiksrecht van VDL kunnen beëindigen. Op dat moment zal de leaseovereenkomst van rechtswege eindigen en heeft appellante, dan wel haar rechtsopvolger(s), niet langer de beschikking over bussen, zonder dat zij daartegen iets kan ondernemen. Anders dan appellante heeft betoogd biedt
artikel 1 d van de concept leaseovereenkomst in dat geval geen soelaas. Dit artikel bepaalt weliswaar dat VDL zich verbindt om haar rechten en plichten ten opzichte van ING Lease, respectievelijk Amstel Lease over te dragen aan appellante, dan wel haar rechtsopvolger(s), maar een dergelijke overdracht behoeft wel de voorafgaande instemming van ING Lease, respectievelijk Amstel Lease en deze zijn daartoe niet verplicht. Indien het tot een overdracht komt is onduidelijk welke rechten en plichten overgaan. Voorts gelden in dat geval niet langer de voorwaarden van de leaseovereenkomst tussen VDL en appellante, maar de voorwaarden van de overeenkomst tussen VDL en ING Lease, respectievelijk Amstel Lease, welke verweerder niet bekend zijn. Het College is dan ook van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat deze ontbrekende overeenkomsten essentieel zijn voor een goed begrip van de concept leaseovereenkomst. Het in een later stadium, namelijk na het sluiten van de termijn van inschrijving, overleggen van deze overeenkomsten, zoals door appellante bepleit, zou tot oneerlijke concurrentie en ongelijkheid tussen inschrijvers kunnen leiden. Verweerder heeft uiteengezet dat indien het appellante zou zijn toegestaan om de betreffende overeenkomsten op een later tijdstip in te dienen, appellante in vergelijking met een andere inschrijver die de inschrijving wel tijdig en volledig heeft ingediend, langer de tijd zou hebben om tot contractvorming te komen. Hierdoor zou de eerlijke concurrentie kunnen worden geschaad omdat appellante op dat moment een betere inschatting kan maken van haar concurrenten en haar bieding daarop kan aanpassen. Dit is in strijd met het door verweerder in acht te nemen gelijkheidsbeginsel. Verweerder heeft volgens het College dan ook terecht geoordeeld dat het beginsel van gelijke behandeling niet toelaat dat appellante na inschrijving de mogelijkheid wordt geboden om de inschrijving met de - in het kader van de gekozen leaseconstructie - ontbrekende overeenkomsten aan te vullen.
Nu zonder kennisname van de overeenkomsten gesloten tussen VDL enerzijds en ING Lease, respectievelijk Amstel Lease anderzijds, de inhoud en reikwijdte van de overgelegde concept leaseovereenkomst niet goed kan worden begrepen en derhalve niet transparant is, voldoet de inschrijving van appellante niet aan de bestekseis dat de concept leaseovereenkomst transparant is. De inschrijving van appellante is dientengevolge reeds op grond hiervan niet besteksconform en verweerder heeft appellante op grond van artikel 16.5 van het bestek terecht van verdere deelname aan de aanbesteding uitgesloten. Gelet hierop behoeven de andere argumenten die appellante ter onderbouwing van haar stelling dat verweerder haar ten onrechte heeft uitgesloten geen afzonderlijke bespreking meer.
6.3. Qbuzz heeft als derde belanghebbende partij aangevoerd dat, nu appellante met het telefoongesprek van 16 september 2010 heeft getracht de besluitvorming bij verweerder te beïnvloeden, verweerder niet had mogen volstaan met het ter zijde leggen van de inschrijving van appellante, maar appellante op grond van artikel 2.12 van het bestek, dat letterlijk`de term “uitsluiting” bevat, althans op grond van fundamentele beginselen van het aanbestedingsrecht, van de aanbesteding had moeten uitsluiten, in die zin dat appellante geacht moet worden niet te hebben ingeschreven. Dit betoog faalt en het College overweegt dienaangaande als volgt.
Met het besluit ten aanzien waarvan door appellante in beroep is gekomen en de daartegen door appellante aangevoerde beroepsgronden is de omvang van het geding begrensd. Dat besluit betreft, zoals door verweerder ter zitting nogmaals is uiteengezet, de uitsluiting van appellante van de aanbesteding in de zin van terzijdelegging van de inschrijving en niet, het uitsluiten van appellante, in die zin dat appellante geacht moet worden niet te hebben ingeschreven. Met een beoordeling van de stellingname van Qbuzz zou het College treden buiten de reikwijdte en de strekking van het aangevallen besluit. Alleen binnen de begrenzing die voortvloeit uit het aangevallen besluit en de door appellante aan haar beroep ten grondslag gelegde gronden kan, gelet op het bepaalde in art. 8:26 Awb, de derde belanghebbende partij Qbuzz gronden aanvoeren. Die gronden mogen evenwel geen eigen bezwaren vormen, maar zullen slechts verweren kunnen behelzen tegen de aantasting van haar belangen als gevolg van de door appellante uitgelokte toetsing. De door Qbuzz opgeworpen stelling dat verweerder appellante had moeten uitsluiten van de aanbesteding, in die zin dat appellante geacht moet worden niet te hebben ingeschreven, begeeft zich, als gezegd, buiten de buitengrens van de nu voorliggende rechtsstrijd. Deze stelling dient daarom buiten beschouwing te blijven.
6.4. Appellante heeft (voorwaardelijk) een beroepsgrond aangevoerd tegen de in het bestreden besluit opgenomen mededeling van verweerder, dat wordt overgegaan tot een procedure van gunning door onderhandelingen in de zin van artikel 30, lid 1 en 2, van het Bao.
Ingevolge artikel 1:3 Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Ingevolge
artikel 6:3 Awb is een beslissing inzake de procedure ter voorbereiding van een besluit niet vatbaar voor bezwaar of beroep, tenzij deze beslissing de belanghebbende los van het voor te bereiden besluit rechtstreeks in zijn belang treft.
Naar het oordeel van het College wordt met de mededeling van verweerder om over te stappen op de onderhandelingsprocedure met appellante en Qbuzz geen rechtsverhouding vastgesteld of gewijzigd, zodat de mededeling als zodanig geen rechtsgevolg in het leven roept en geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, lid 1, Awb is. De vaststelling van die rechtsverhouding zal eerst plaatsvinden wanneer de onderhandelingen daadwerkelijk resulteren in het verlenen van de concessie. De voormelde mededeling is naar het oordeel van het College te beschouwen als een beslissing inzake de procedure ter voorbereiding van dit besluit als bedoeld in artikel 6:3 Awb. Dergelijke beslissingen zijn uitsluitend voor bezwaar vatbaar indien de belanghebbende los van het voor te bereiden besluit hierdoor rechtstreeks in zijn belang wordt getroffen. Dit doet zich niet voor, nu appellante tegen het besluit waarbij de concessie wordt verleend te zijner tijd rechtsmiddelen kan aanwenden en in die procedure de juistheid van de gevolgde onderhandelingsprocedure ten volle aan de orde kan stellen. Nu aan de voorwaarde, waaronder appellante deze beroepsgrond heeft aangevoerd, niet wordt voldaan, komt het College niet toe aan een inhoudelijke beoordeling ervan.
6.5. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
6.6. Voor een veroordeling in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 Awb bestaat geen aanleiding.
7. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep ongegrond.