Ook deze overweging duidt er op dat het (communautaire) begrip achtergestelde lening als bedoeld in artikel 64, derde lid, onder d, van die richtlijn in een voorliggend geval strikt moet worden uitgelegd, over welke uitleg naar het oordeel van het College redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is.
6.5.3 Een strikte uitleg is overigens ook van belang voor hen die zijn belast met de controle en het toezicht op een kredietinstelling, zoals accountants en DNB. Zij moeten door eenvoudige controle kunnen vaststellen of een deposito-overeenkomst van een kredietinstelling onder de definitie van eigen vermogen van de kredietinstelling valt. Daarbij past niet dat voorwaarden betreffende de opeisbaarheid van het deposito vóór de overeengekomen datum onder andere omstandigheden dan bij liquidatie, nader uitlegging behoeven in het kader waarvan een - vaak lastige - inschatting zou moeten worden gemaakt van de kans van de kredietinstelling om succesvol verweer te voeren tegen een poging tot vervroegde opeising buiten de omstandigheid van liquidatie.
6.5.4 Met inachtneming van het vorenstaande kan naar het oordeel van het College niet worden vastgesteld dat de deposito-overeenkomsten geen bepalingen bevatten krachtens welke de deposito’s in bepaalde omstandigheden, andere dan de liquidatie van de kredietinstelling, vervroegd opeisbaar zijn. Het bepaalde in artikel 6.1 van de deposito-overeenkomsten (zowel de overeenkomsten die vóór 2005 zijn afgesloten als die daarna zijn afgesloten), met name onder a, d, e en f, sluit immers niet uit dat van de daarin neergelegde voorwaarden voor vervroegde opeisbaarheid gebruik zal kunnen worden gemaakt buiten het geval van liquidatie van de bank. Mitsdien voldoen de achtergestelde deposito’s niet aan de voorwaarden van artikel 64, derde lid, onder d, van de herziene Bankenrichtlijn en vallen de vorderingen uit deze achtergestelde deposito’s niet onder de uitsluiting voor voldoening ingevolge het depositogarantiestelsel zoals bepaald in artikel 20, eerste lid, van het Bbpm in samenhang gelezen met Uitzondering B1.
6.5.5 Hieraan doet niet af dat DNB heeft gesteld dat de voorwaarden waaronder vervroegde opeising mogelijk zou kunnen zijn, het wezen van DSB Bank raken, zodat controle door DNB steeds aan de orde zal zijn voordat één van de voorwaarden zich zal kunnen manifesteren. Gesteld noch gebleken is dat DNB bij de uitoefening van haar taken bij of krachtens de Wft bevoegdheden heeft om in al de in de deposito-overeenkomsten genoemde gevallen te voorkomen dat de desbetreffende voorwaarde zich zal manifesteren en aldus steeds zal kunnen voorkomen dat een achtergesteld deposito vervroegd zal moeten worden terugbetaald.
6.5.6 DNB heeft voorts betoogd dat het A c.s. op grond van informatie die hun was verstrekt door DSB Bank bij het aangaan van de deposito-overeenkomst volstrekt helder was of moet zijn geweest dat hun achtergestelde deposito’s niet onder het depositogarantiestelsel zouden vallen. A c.s. hebben dit betwist. Wat daar ook van zij en zelfs in het geval de conclusie zou moeten zijn dat A c.s. inderdaad over zodanige informatie beschikten, dan kan dit er niet toe leiden dat A c.s. hun aanspraken op voldoening van hun vordering onder het depositogarantiestelsel niet geldend zouden kunnen maken. Het is immers niet van die informatie afhankelijk of de achtergestelde deposito’s vallen onder de definitie van eigen vermogen in de herziene Bankenrichtlijn.
6.5.7 Dit wordt ook niet anders door het feit dat DNB het product van de achtergestelde deposito’s op basis van de toenmalige productvoorwaarden eind 2001 gekwalificeerd heeft als lager aanvullend (“Lower Tier 2”) vermogen in de zin van het destijds geldende Handboek Wet toezicht kredietwezen (hierna: Handboek Wtk) en daarmee als eigen vermogen in de zin van Richtlijn 89/299/EEG. Ook deze kwalificatie, die op grond van het hiervoor overwogene niet juist voorkomt, kan er immers niet toe leiden dat A c.s. hun aanspraken onder het depositogarantiestelsel niet geldend kunnen maken.
In de opvatting van DNB, zoals in de stukken naar voren gebracht, stelde het Handboek Wtk (vervallen op 1 januari 2007 en vervangen door het Bpr) specifieke, tekstuele eisen aan achtergestelde leningen die als toetsingsvermogen in aanmerking werden genomen en zijn de deposito-overeenkomsten letterlijk conform deze voorschriften opgesteld. Het College volgt DNB hierin niet. Indien de in het Handboek Wtk voor langlopende achtergestelde schulden opgenomen voorbeelden van zulke eisen (Regeling Toetsingsvermogen onderdeel 4003-06.2.1, Stcrt. 2006, nr. 5, blz. 21) als leidende voorschriften moeten gelden, dan stelt het College vast dat de hiervoor onder 5.4.5 genoemde voorwaarden niet conform deze voorschriften zijn opgesteld. Ter zitting heeft DNB niet kunnen ophelderen waarom deze afwijkende voorwaarden destijds niet van betekenis zijn geweest voor de kwalificatie dat de achtergestelde deposito’s tot het lager aanvullend vermogen werden gerekend.
6.5.8 Gelet op het vorenstaande slaagt de tweede grief. De overige grieven behoeven dan ook geen bespreking meer.
6.6 Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Voorts zullen ook de in beroep bestreden primaire besluiten op de aanvragen om vergoeding onder het depositogarantiestelsel worden vernietigd. Bij de te nemen nieuwe beslissingen op deze aanvragen zal de omvang van deze vergoedingen moeten worden vastgesteld. Naar het College duidelijk is, vormt de onderhavige procedure een proefprocedure waarvan de uitkomst bepalend is voor een groot aantal andere aanvragen om een vergoeding op grond van het depositogarantiestelsel, waarop eveneens nog moet worden beslist. Het College ziet, mede gelet hierop, geen aanleiding over te gaan tot heropening van het onderzoek ten einde zelf in de zaak te voorzien en de omvang van de vergoedingen vast te stellen. DNB zal dan ook worden opgedragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op de aanvragen van A c.s. te beslissen.
6.7 DNB dient te worden veroordeeld in de proceskosten van A c.s. die zij hebben gemaakt in verband met beroepsmatig door een derde verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden voor de behandeling van het hoger beroep vastgesteld op € 874,00 op basis van 2 punten tegen een waarde van € 437,00 per punt, waarbij het gewicht op 1 is bepaald. Voor de behandeling van het beroep in eerste aanleg worden deze kosten vastgesteld op € 874,00 op basis van 2 punten tegen een waarde van € 437,00 per punt, waarbij het gewicht op 1 is bepaald.