ECLI:NL:CBB:2011:BQ9739

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/238
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Randvoorwaardenkorting GLB-inkomenssteun wegens niet-emissiearm uitrijden van mest

In deze zaak gaat het om de randvoorwaardenkorting op de GLB-inkomenssteun voor het jaar 2008, opgelegd aan appellante, een maatschap, wegens opzettelijke niet-naleving van het verbod op niet-emissiearm uitrijden van mest. De Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie heeft op 9 december 2009 besloten om een korting van 20% toe te passen op de rechtstreekse betalingen aan appellante. Dit besluit werd door appellante bestreden, waarna een beroepsprocedure volgde.

De rechtbank heeft op 22 juni 2011 geoordeeld dat de niet-naleving opzettelijk was, gezien de omvang van het perceel waarop de mest zichtbaar was en het feit dat appellante geen overtuigende argumenten heeft aangedragen die zouden kunnen wijzen op een gebrek aan opzet. Het College heeft vastgesteld dat de appellante niet kon aantonen dat de inspectie van de Algemene Inspectiedienst niet zorgvuldig was uitgevoerd.

Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat de opgelegde korting in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat andere landbouwers met een kleiner bedrag aan rechtstreekse steun een lagere korting kregen. Het College heeft echter geoordeeld dat de toepassing van kortingen op basis van percentages objectief gerechtvaardigd is, aangezien de hoogte van de korting in verhouding staat tot het steunbedrag.

Tot slot heeft appellante betoogd dat zij al een boete had betaald voor de overtreding van de randvoorwaarde. Het College heeft echter geconcludeerd dat de sancties die voortvloeien uit het gemeenschappelijk landbouwbeleid niet als strafrechtelijk van aard kunnen worden beschouwd. Het beroep van appellante is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(Zesde enkelvoudige kamer)
AWB 10/238 22 juni 2011
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A en B, te C, appellante,
gemachtigde: ing. M.J.G.A. Meuwissen, werkzaam bij GBV Administraties+Advies,
tegen
de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder,
gemachtigde: mr. L.C. Commandeur, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. Het procesverloop
Bij besluit van 9 december 2009 heeft verweerder de randvoorwaardenkorting op de aan appellante voor het jaar 2008 te verlenen rechtstreekse betalingen op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: Regeling) vastgesteld op 20% wegens opzettelijke niet-naleving van het verbod op het niet-emissiearm uitrijden van mest.
Bij besluit van 2 februari 2010 heeft verweerder het hiertegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 11 maart 2010 beroep ingesteld.
Bij brief van 9 april 2010 heeft appellante de gronden van haar beroep ingediend.
Verweerder heeft verweer gevoerd en de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden.
Op 11 mei 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij namens appellante zijn verschenen haar gemachtigde, A en B. Verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 796/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende uitvoeringsbepalingen inzake de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, luidde voor zover hier van belang:
"Artikel 67
Toepassing van kortingen en uitsluitingen in geval van opzettelijke niet-naleving
1. Onverminderd artikel 71 geldt dat, indien de geconstateerde niet-naleving door de landbouwer met opzet is begaan, de korting die moet worden toegepast op het totale bedrag als bedoeld in artikel 66, lid 1, eerste alinea, in de regel 20 % van dat totale bedrag beloopt.
(...)"
De Regeling luidde voor zover hier van belang:
"Artikel 3
Een landbouwer die een aanvraag heeft ingediend voor één van de in artikel 2 genoemde steunregelingen is verplicht de in de artikelen 3 en 4 van de in verordening 1782/2003 bedoelde beheerseisen, opgenomen in bijlage I bij deze regeling, en de navolgende bepalingen inzake blijvend grasland en goede landbouw- en milieucondities in acht te nemen.
Bijlage 1. Beheerseisen als bedoeld in artikel 3
Milieu
(…)
5. Artikel 2, 3, 3a, 3b, 4, 4a, 4b, 5, 6, 6a, 6b, 6c, 6d en 8a, van het Besluit gebruik meststoffen.
(…)"
Het Besluit gebruik meststoffen (hierna: Besluit) luidt voor zover hier van belang:
"Artikel 1
1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen (…) wordt verstaan onder:
(…)
n. emissiearm aanwenden: gebruiken overeenkomstig de voorschriften die voor de desbetreffende situatie zijn opgenomen in de bij dit besluit behorende bijlage I;
(…)
Artikel 5
1. Het is verboden dierlijke meststoffen, zuiveringsslib of een mengsel met deze meststoffen te gebruiken op grasland of bouwland, tenzij de dierlijke meststoffen emissiearm worden aangewend.
(…)
Bijlage I., behorende bij het Besluit gebruik meststoffen
(…)
4. Emissiearm aanwenden van dierlijke meststoffen of zuiveringsslib op bouwland na 31 december 2007
a. Bij het emissiearm aanwenden van drijfmest of vloeibaar zuiveringsslib wordt na 31 december 2007 de drijfmest of het zuiveringsslib:
(...)
3°. in één werkgang aangewend, waarbij de mest of het slib met één machine op het grondoppervlak wordt gebracht en ondergewerkt, op zodanige wijze dat de mest of het slib direct nadat dat deze op het grondoppervlak is gebracht ofwel in de grond wordt gebracht, ofwel intensief met de grond wordt vermengd, met als gevolg dat de mest of het slib als zodanig niet meer zichtbaar op het grondoppervlak ligt. (…)"
2.2.1 Appellante betwist niet dat A - maat van appellante - de randvoorwaarde die in artikel 5, eerste lid, van het Besluit staat weergegeven niet heeft nageleefd, en evenmin dat de oppervlakte waarop de uitgereden mest zichtbaar op de bodem lag ongeveer 0,6 ha beslaat. In geschil is of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de niet-naleving met opzet is begaan.
Het College beantwoordt deze vraag bevestigend. Het is immers - gelet op de vrij grote oppervlakte van het perceel waarop de mest zichtbaar niet was ondergewerkt - onwaarschijnlijk dat A deze mest tijdens het uitrijden niet heeft opgemerkt. Appellante heeft daarbij geen omstandigheden aangevoerd die aannemelijk maken dat A de mest desondanks niet heeft kunnen zien. Het College gaat er dus van uit dat A - terwijl hij de mest bleef uitrijden - wist dat de mest op het perceelsoppervlak bleef liggen. Dit maakt naar het oordeel van het College dat de geconstateerde niet-naleving met opzet is begaan. Dat A - naar appellante stelt - niet wist dat het resultaat onvoldoende was, doet daar niet aan af. Appellantes stelling dat het onderzoek van de Algemene Inspectiedienst onvoldoende zorgvuldig is geweest om opzet te kunnen aannemen, leidt evenmin tot een ander oordeel, reeds nu appellante niet heeft duidelijk gemaakt in welk opzicht de feitelijke bevindingen van dat onderzoek onjuist zijn, dan wel welke gegevens in dat onderzoek ontbreken.
2.2.2 Appellante heeft verder betoogd dat er sprake is van rechtsongelijkheid omdat de korting voor appellante hoger uitvalt dan voor landbouwers die een kleiner bedrag aan rechtstreekse steun ontvangen. Het College overweegt dat randvoorwaardenkortingen worden bepaald op een percentage - in geval van opzet in de regel 20% - van het totale bedrag aan rechtstreekse betalingen waarop een landbouwer - zonder die korting - aanspraak zou kunnen maken. Dit volgt rechtstreeks uit artikel 67, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004, welk artikel berust op artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1782/2003, waarin reeds is vastgelegd dat kortingen in percentages worden opgelegd.
Voor zover appellante van mening is dat artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 en het daarop gebaseerde artikel 67, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 in strijd zijn met het (communautaire) gelijkheidsbeginsel doordat zij ertoe leiden dat landbouwers voor dezelfde niet-naleving met verschillende (nominale) kortingsbedragen geconfronteerd kunnen worden, overweegt het College dat het gelijkheidsbeginsel volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (zie onder meer het arrest van 22 oktober 2009 in de zaak C-449/08, G. Elbertsen, punt 41) verlangt dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is. Zoals het College reeds heeft uitgemaakt in zijn uitspraak van 1 juni 2011 (AWB 10/299; www.rechtspraak.nl, LJN: BQ7285) kan er in dit geval redelijkerwijs geen twijfel over bestaan dat de zo-even aangehaalde artikelen niet in strijd zijn met het gelijkheidsbeginsel. Immers, dat de ene landbouwer in een vergelijkbare situatie een hoger kortingsbedrag krijgt opgelegd dan de andere landbouwer, vindt zijn objectieve rechtvaardiging daarin dat eerstgenoemde ook aanspraak heeft op een groter bedrag aan steun. Het procentuele karakter van de korting waarborgt daarbij dat de korting slechts zoveel keer hoger is als het steunbedrag groter is.
2.2.3 Appellante heeft naar voren gebracht dat zij voor de overtreding van de randvoorwaarde reeds een boete heeft betaald. Het College overweegt hierover dat het Hof van Justitie van de Europese Unie in bestendige jurisprudentie heeft geoordeeld dat door verordeningen betreffende het gemeenschappelijk landbouwbeleid uitgevaardigde sancties niet strafrechtelijk van aard zijn (zie het arrest van 18 november 1987 in de zaak 137/85, Maïzena, Jur. bladzijde 4587, het arrest van 27 oktober 1992 in de zaak C-240/90, Jur. bladzijde I-5383 en het arrest van 11 juli 2002 in de zaak C-210/00, Käserei Champignon Hofmeister, Jur. 2002 bladzijde I-6453). De aan appellante op basis van artikel 67, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 - een verordening betreffende het gemeenschappelijk landbouwbeleid - opgelegde sanctie kan naar het oordeel van het College dus niet als strafrechtelijk van aard worden beschouwd. Dat betekent dat niet gezegd kan worden dat appellante met de oplegging van de randvoorwaardenkorting nogmaals wordt bestraft voor hetzelfde feit.
2.3 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.J. Waterbolk, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Veen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2011.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. M.J. van Veen