2.2.1 Appellante betwist niet dat A - maat van appellante - de randvoorwaarde die in artikel 5, eerste lid, van het Besluit staat weergegeven niet heeft nageleefd, en evenmin dat de oppervlakte waarop de uitgereden mest zichtbaar op de bodem lag ongeveer 0,6 ha beslaat. In geschil is of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de niet-naleving met opzet is begaan.
Het College beantwoordt deze vraag bevestigend. Het is immers - gelet op de vrij grote oppervlakte van het perceel waarop de mest zichtbaar niet was ondergewerkt - onwaarschijnlijk dat A deze mest tijdens het uitrijden niet heeft opgemerkt. Appellante heeft daarbij geen omstandigheden aangevoerd die aannemelijk maken dat A de mest desondanks niet heeft kunnen zien. Het College gaat er dus van uit dat A - terwijl hij de mest bleef uitrijden - wist dat de mest op het perceelsoppervlak bleef liggen. Dit maakt naar het oordeel van het College dat de geconstateerde niet-naleving met opzet is begaan. Dat A - naar appellante stelt - niet wist dat het resultaat onvoldoende was, doet daar niet aan af. Appellantes stelling dat het onderzoek van de Algemene Inspectiedienst onvoldoende zorgvuldig is geweest om opzet te kunnen aannemen, leidt evenmin tot een ander oordeel, reeds nu appellante niet heeft duidelijk gemaakt in welk opzicht de feitelijke bevindingen van dat onderzoek onjuist zijn, dan wel welke gegevens in dat onderzoek ontbreken.
2.2.2 Appellante heeft verder betoogd dat er sprake is van rechtsongelijkheid omdat de korting voor appellante hoger uitvalt dan voor landbouwers die een kleiner bedrag aan rechtstreekse steun ontvangen. Het College overweegt dat randvoorwaardenkortingen worden bepaald op een percentage - in geval van opzet in de regel 20% - van het totale bedrag aan rechtstreekse betalingen waarop een landbouwer - zonder die korting - aanspraak zou kunnen maken. Dit volgt rechtstreeks uit artikel 67, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004, welk artikel berust op artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1782/2003, waarin reeds is vastgelegd dat kortingen in percentages worden opgelegd.
Voor zover appellante van mening is dat artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 en het daarop gebaseerde artikel 67, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 in strijd zijn met het (communautaire) gelijkheidsbeginsel doordat zij ertoe leiden dat landbouwers voor dezelfde niet-naleving met verschillende (nominale) kortingsbedragen geconfronteerd kunnen worden, overweegt het College dat het gelijkheidsbeginsel volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (zie onder meer het arrest van 22 oktober 2009 in de zaak C-449/08, G. Elbertsen, punt 41) verlangt dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is. Zoals het College reeds heeft uitgemaakt in zijn uitspraak van 1 juni 2011 (AWB 10/299; www.rechtspraak.nl, LJN: BQ7285) kan er in dit geval redelijkerwijs geen twijfel over bestaan dat de zo-even aangehaalde artikelen niet in strijd zijn met het gelijkheidsbeginsel. Immers, dat de ene landbouwer in een vergelijkbare situatie een hoger kortingsbedrag krijgt opgelegd dan de andere landbouwer, vindt zijn objectieve rechtvaardiging daarin dat eerstgenoemde ook aanspraak heeft op een groter bedrag aan steun. Het procentuele karakter van de korting waarborgt daarbij dat de korting slechts zoveel keer hoger is als het steunbedrag groter is.
2.2.3 Appellante heeft naar voren gebracht dat zij voor de overtreding van de randvoorwaarde reeds een boete heeft betaald. Het College overweegt hierover dat het Hof van Justitie van de Europese Unie in bestendige jurisprudentie heeft geoordeeld dat door verordeningen betreffende het gemeenschappelijk landbouwbeleid uitgevaardigde sancties niet strafrechtelijk van aard zijn (zie het arrest van 18 november 1987 in de zaak 137/85, Maïzena, Jur. bladzijde 4587, het arrest van 27 oktober 1992 in de zaak C-240/90, Jur. bladzijde I-5383 en het arrest van 11 juli 2002 in de zaak C-210/00, Käserei Champignon Hofmeister, Jur. 2002 bladzijde I-6453). De aan appellante op basis van artikel 67, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 - een verordening betreffende het gemeenschappelijk landbouwbeleid - opgelegde sanctie kan naar het oordeel van het College dus niet als strafrechtelijk van aard worden beschouwd. Dat betekent dat niet gezegd kan worden dat appellante met de oplegging van de randvoorwaardenkorting nogmaals wordt bestraft voor hetzelfde feit.
2.3 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.